v. (-s), de wijze van het in kaart brengen van de aardoppervlakte of de hemel of een willekeurig deel hiervan, een deel van de wiskundige aardrijkskunde.
ⓔ Aan een kaartprojectie kan men verschillende eisen stellen. Men kan eisen dat hoeken op het aardoppervlak geen verandering ondergaan door de projectie; men spreekt dan van een conforme kaartprojectie. Blijft, afgezien van de schaal van de kaart, de oppervlakte van delen van de aarde door de projectie ongewijzigd, dan is de kaartprojectie equivalent. Equidistant noemt men een kaartprojectie indien de lengte van bepaalde stelsels van lijnen onveranderd blijft. Een kaartprojectie waarbij de lengte van alle lijnen onveranderd blijft, is onbestaanbaar. Op welke wijze men ook een bol projecteert op een plat vlak, steeds doen zich bepaalde vervormingen voor.
Afhankelijk van het doel waarvoor men de kaart wenst te gebruiken, laat men een eigenschap prevaleren. Men kan de kaartprojecties ook op andere wijze onderscheiden: de kaartprojecties die uitsluitend langs analytische weg, in formulevorm, kunnen worden afgeleid èn de perspectivische kaartprojecties die zuiver meetkundig kunnen worden beschouwd.
Bij een perspectivische kaartprojectie denkt men het projectievlak in het centrale punt rakend aan de bol. Op de middellijn, die door het raakpunt gaat, neemt men een vast punt, het oogpunt, aan. Men verbindt dit oogpunt door rechte lijnen met de punten van de bol. De snijpunten van deze rechten met het raakvlak geven de punten in projectie. Evenwijdige verplaatsing van dit raakvlak verandert alleen de grootte van de projectie.
Valt het oogpunt samen met het middelpunt van de bol, dan verkrijgt men de centrale projectie. Is het oogpunt diametraal tegenover het centrale punt op de bol gelegen, dan ontstaat de stereografische kaartprojectie, die gebruikt is voor de coördinaatberekening van het systeem van de Ned. Rijksdriehoeksmeting. De stereografische kaartprojectie is conform.
Men noemt deze projecties polair, als het centrale punt zich in één der polen bevindt; alle meridianen worden dan door rechte lijnen, alle parallellen door concentrische cirkels voorgesteld. Ligt het centrale punt op de equator, dan is de projectie transversaal. De kegelen de cilinderprojecties worden projecties door ontwikkeling genoemd. De punten worden daarbij van de bol op een kegelvlak of een cilindervlak overgebracht, dat daarna langs een beschrijvende lijn wordt opengesneden en in een plat vlak ontwikkeld. Veelal neemt men de as van de kegel of cilinder samenvallend met de aardas en de kegel rakend aan de parallel van het centrale punt, de cilinder rakend aan de equator. De meridianen worden voorgesteld door de beschrijvende lijnen van de kegel en cilinder, de parallellen door doorsneden met vlakken loodrecht op de as.
Bij de kegelprojecties gaan de rechten, die de meridianen afbeelden, alle door één punt en maken onderling hoeken, die evenredig zijn met de lengteverschillen. De parallellen zijn concentrische cirkelbogen, beschreven met het snijpunt der meridianen als middelpunt. Bij alle kegelprojecties heeft de vergroting langs een zelfde parallel een constante waarde. Bij de conforme kegelprojectie valt de pool van het halfrond, waarop het centrale punt is gelegen, samen met het snijpunt van de meridianen. De andere pool ligt op oneindig grote afstand. Bij de equivalente kegelprojectie (Lambert) valt de pool ook in het snijpunt van de meridianen. De vergroting langs de centrale parallel is gelijk aan de eenheid.
Cilinderprojecties kunnen worden beschouwd als bijzondere gevallen van de kegelprojectie, waarbij het centrale punt op de equator is gelegen. De belangrijkste cilinderprojectie is door Mercator ontwikkeld. Bij deze kaartprojectie liggen de polen op oneindige afstand. De vergroting, die langs de equator de eenheid is, neemt naar de polen zeer sterk toe. De loxodroom, een lijn op de bol, die alle meridianen onder gelijke hoeken snijdt, wordt bij deze projectie voorgesteld door een rechte lijn. Een belangrijke variant van de Mercatorprojectie is de Universele Transversale Mercator-projectie (UTM).
De omhullende cilinder raakt daarbij het aardoppervlak niet langs de equator, maar langs een meridiaan. Het aardoppervlak is verdeeld in zones van zes lange lengtegraden. Elke zone heeft haar eigen omhullende cilinder, die in de centrale meridiaan van de zone aan het aardoppervlak raakt. De projectie wordt universeel genoemd, omdat zij niet, als vele andere kaartprojecties, dient voor de afbeelding van één bepaald deel van het aardoppervlak, maar voor de afbeelding van de gehele aarde. Belangrijk wegens haar veelvuldige toepassing is de onechte kegelprojectie van Bonne. Zij is equidistant: de afstanden langs de parallellen zijn dezelfde als op het aardoppervlak.
De projectie is verder equivalent. Verder snijden alle meridianen de parallel van het centrale punt onder rechte hoeken, evenals alle parallellen de meridianen van het centrale punt. In het algemeen is de verandering van de hoeken vrij groot.
In de regel worden de punten op het aardoppervlak gegeven door rechthoekige coördinaten. De kaartprojectie is dan geheel bepaald door twee vergelijkingen, die de betrekking aangeven tussen de coördinaten van een punt in de kaart enerzijds en de overeenkomstige geografische coördinaten op het aardoppervlak anderzijds. Op deze wijze kunnen de snijpunten van meridianen en parallellen in het kaartvlak worden berekend en kunnen ook alle punten waarvan men de lengte en breedte kent, in de kaart worden aangegeven. Zal de voorstelling in de kaart een behoorlijk beeld kunnen geven van het beschouwde deel van het aardoppervlak, dan mag de vergroting over de gehele kaart slechts weinig variëren. In een aantal gevallen mag men het aardoppervlak niet als bolvormig beschouwen, maar dient men haar te benaderen als een ellipsoïde. Wil men dan toch de kaartprojectie toepassen, dan dienen de punten van de ellipsoïde eerst op een bol te worden overgebracht door een conforme afbeelding.
De theorie van de kaartprojectie is het eerst ontwikkeld door J.H.➝Lambert. LITT. M. Eckert, Die Kartenwissenschaft (2 dln. 1921-25); F.A. Vening Meinesz, Kort overzicht der kartografie (1950); P. Richardus en R.K. Adler, Map projections (1972).