[Lat., genitief Iovis →Diiovis, uit de vocatief diú-pater, hemelvader], oppergod van de Romeinen, van Indogermaanse oorsprong en verwant met de Griekse →Zeus. Jupiter was in de eerste plaats god van de lichtende hemel; als zodanig was hem de →idus (dag van de volle maan) gewijd, waren veel van zijn tempels op die dag gesticht, en werd hij o.a. vereerd als Jupiter Fulgur (bliksem), Tonans (donder), Lapis (meteoorsteen) en Pluvius (regen).
Tevens was Jupiter beschermer van de eed en van recht en zedelijkheid. De adelaar en de eik waren aan hem gewijd. Vaak werd hij vereerd op heuveltoppen, o.a. op de Mons Albanus tijdens de Feriae Latinae. Na aanvankelijk als god van oorlog en zege te Rome samen met Mars en Quirinus te zijn vereerd, werd aan hem ca.500 v.C. samen met Iuno en Minerva, als Jupiter Optimus Maximus (de allerhoogste), hoofdgod van Rome, een tempel gewijd op het →Capitool, die het cultisch en politiek centrum werd van de Romeinse staat. Na eerst te zijn geïdentificeerd met Zeus, werd hij in de Keizertijd gelijkgesteld met vele uitheemse goden, zoals de Laategyptische →Serapis en de Frygische →Sabazios.LITT. G.Radke, Die Götter Altitaliens (1965).