(in de vocatief, zonder de naam gebruikt, is de accentuering juffrouw), v. (-en),
1. (voorheen) titel van iedere vrouw uit de deftige stand; (later) ben. voor een ongehuwde vrouw van bep. leeftijd (tegenwoordig nauwelijks meer gebruikt): dank u wel m.n. gezegd bij het verlaten van een winkel;
2. dochter des huizes: voor de — was Saartje nog banger dan voor mevrouw;
3. huishoudster: daar zorgt de — voor; hospita;
4. kinderjuffrouw, gouvernante; onderwijzeres: wij hebben vrij, de — is ziek.