v., beweging ontstaan in het begin van de 20e eeuw, die tot doel heeft de natuurlijke muzikale aanleg van elk kind te ontwikkelen en het wil aansporen de muziek als liefhebberij te beoefenen.
(e) Uitgangspunt voor jeugdmuziek vormde het volkslied, in samenzang, begeleid door eenvoudige instrumenten (gitaar, blokfluit, enz.). Op het gebied van originele of bewerkingen van aan het verleden ontleende liederen (canons en cantates) en gelijksoortige nieuwe composities heeft de beweging vooral in Duitsland een grote vlucht genomen. Dit was een gevolg van het werk van Fritz Jöde en in Oost-Europa ook van B.Bartók, Z.Kodály e.a. Ook de instrumentale praktijk ontwikkelde zich. Er werden korte ensemblestukken, kerkmuziek, kinderen schoolopera’s gecomponeerd door o.a. P. Hindemith, H.Genzmer en E.Wenzer. InTsjecho-slowakije werkte op dit gebied I.Hurník en in Engeland B.Britten e.a.
In Nederland hebben W.Gehrels en P.Tiggers, in België M.Cuvelier zich op de jeugdmuziek toegelegd. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg de jeugdmuziek een nieuwe impuls door het werk van C.Orff, in Nederland vooral gepropageerd door P. van Hauwe. Moderne musici als B.van Beurden en T.de Leeuw vinden deze proeven nog te conventioneel en willen een geheel eigen en aan de eisen van de jeugd tegemoetkomende componeertrant ontwikkelen. Voor de organisatie: →Jeugd en Muziek. LITT. F. Jöde, Vom Wesen und Werden der Jugendmusik (1954); C.Orff, Musik für Kinder (z.j.); A.Heerkens, Muziekinstrumenten op school (1963); H.Moog, Das Musikerlebnis des vorschulpflichtigen Kindes (1968); Dr.W.Gehrels-Instituut, Bouwstenen voor de muzikale vorming (1975); M.Küntzel-Hansen, Muziek met kinderen (2e dr. 1976); A.Heerkens, Muziekprojecten (1977).