o. (-s),
1. ben. voor een kannetje of kruikje van (gewoonlijk) onverglaasd steenwerk, veelvuldig bij ruïnes van middeleeuwse gebouwen gevonden;
2. kannetje van jakobagoed. Jakobakannetjes werden uit aarde op de draaischijf vervaardigd. Zij hebben een lange hals en oor, smalle buik en door vingerindrukken geknepen voet. Deze kannetjes zijn o.a. in de gracht van het kasteel Teylingen in Zeel gevonden en kregen daardoor hun naam (naar Jakoba van Beieren, die dit kasteel bewoonde). De jakobakannetjes werden in de 15e eeuw veelvuldig gebruikt in de Nederlanden. Aanvankelijk werden zij misschien geïmporteerd uit de omgeving van Keulen, maar later behoorden zij zeker tot het inheemse aardewerk.