1. o., (ook: elpenbeen), de glanzend witte stof waaruit onder meer de slagtanden van de olifant bestaan (e): uit Afrika komt goud en — ; een miniatuur op een tint als van tandjes als —, zeer wit en blinkend; fossiel -, van mammoetstanden; plantaardig —, het hard geworden kiemwit van een palmsoort uit Zuid-Amerika (Phytelephas macrocarpa), waarvan men allerlei kleine voorwerpen vervaardigt; het — van de huid, de matblanke kleur daarvan;
2. m./o. (ivoren) (metonymisch) kunstvoorwerp van ivoor ©.
© Men verkrijgt ivoor van de tanden van (vooral de Afrikaanse) olifant. Bovendien wordt materiaal, afkomstig van walrussen, nijlpaarden en ook van olifantskiezen als ivoor gebruikt. Echt ivoor bestaat uit tandbeen (dentine) en cement, waarbij email ontbreekt. Er zijn hardere en zachtere soorten. De kwaliteit is beter naarmate het klimaat warmer en vochtiger is. Kleur varieert van crèmewit tot bruinig (afhankelijk van het voedsel).
Ivoor wordt verwerkt tot pianotoetsen, mesheften, biljartballen, kunstsnijwerk. Namaakivoor (vroeger ivoriet uit de ivoornoot, celluloid of been, tegenwoordig plastic) is te herkennen aan het ontbreken van de lagenstructuur en de fijne ruitjestekening.
IVOORKUNST. Het ivoor was reeds in het Paleolithicum in gebruik (bekers, kammen, jachthorens, inlegwerk). Uit het jongere Paleolithicum dateren o.a. vrouwen(Venus)figuurtjes en beeldjes van paarden, rendieren en mammoets. In Egypte, Voor-Azië en Kreta zijn vele ivoren voorwerpen gevonden. In Griekenland maakte men zelfs zeer grote beelden uit goud en ivoor (chryselefantine plastiek), maar daarvan bleef weinig bewaard. Uit de Romeinse Keizertijd zijn vele in ivoor gesneden voorwerpen bewaard gebleven.
In de Byzantijnse kunst van de 9e—12e eeuw neemt de ivoorkunst een belangrijke plaats in (zoals bij religieuze triptieken). In Karolingische tijd was de ivoorkunst samen met de edelsmeedkunst de enige plastische arbeid die onafhankelijk bleef van de bouwkunst. Daarna begon een nieuwe bloei, die zijn volledige ontplooiing in de Ottoonse kunst bereikte. In de lle-12e eeuw lag het voornaamste centrum van ivoorkunst in de Maasen Rijnstreek. Vanaf die tijd kwam het ivoor ook voor andere voorwerpen in gebruik: draagaltaren, horens, matrijzen voor zegels, agrafen enz. In de 13e eeuw werd Parijs het centrum van de ivoorkunst.
Eind 16e eeuw en in de loop van de 17e eeuw beleefde het ivoor een nieuwe bloei, zowel in de kunstnijverheid als in de sculptuur. Ivoren inlegwerk werd aangebracht in ebbehouten meubelen, in schaakborden, muziekinstrumenten en wapens. Begin 17e eeuw kwam daarvoor reliëfwerk in de plaats. Gedurende de 17e en begin 18e eeuw waren de kleine ivoren beeldjes bijzonder in trek. Tijdens de barok waren de onderwerpen beperkt: vooral kruisbeelden, kruiken (versierd met bacchanten, zeegoden, veldslagen, litteraire taferelen), medaillons en ruiterstandbeeld) es. Een zeer sterke invloed ging uit van Rubens op de Ned. ivoorkunst. Vooral het werk van Frans Duquesnoy en Van Opstal in de baroktijd getuigt daarvan.
Ook in Duitsland werd ivoorkunst gemaakt. In de 18e eeuw werd het ivoor door porseleinwerk verdrongen. LITT. A.Goldschmidt, Die Elfenbeinskulpturen aus der Zeit der karolingischen und sächsischen Kaiser (1918); R.Koechlin, Les ivoires gothiques français (1924); A.Goldschmidt en K.Weitzmann, Die byzant. Elfenbeinskulpturen des 10. —13. lahrh. (2 dln. 1930-34); G.van Bever, Les tailleurs divoire de la renaissance au 19me siècle (1946) ; L. Grodecki, Ivoires franç. (1947); J.Natanson, Early christ, ivories (1953); E.von Phillippovich, Elfenbein (1961); J.Beckworth, Ivory castings in early médiéval England (1972).