[→Gr. glossa], v. (-n), lijn die op een dialectkaart gebieden begrenst waarbinnen een bepaald taalverschijnsel voorkomt.
(e) Het dialectgeografisch onderzoek heeft geleerd dat op het oog gelijksoortige woorden ieder gedeeltelijk een eigen verspreidingsgebied hebben, dat wil zeggen dat hun isoglossen niet geheel samenvallen. Zo heeft de Ned. dialectoloog G.G.Kloeke reeds in 1927 aangetoond dat de lijn die het verbreidingsgebied van hoes (= Ned. huis) afgrenst van dat van huus niet precies samenvalt met de isoglosse die het moes(= Ned. muis)gebied van het muusgebied scheidt. Toch is het niet zo dat ieder taalverschijnsel of ieder woord volkomen eigen grenzen van verbreiding laat zien. Tekent men op kaarten vele isoglossen in, dan komen er bundels van gedeeltelijk parallel lopende lijnen aan het licht. Deze bundels scheiden betrekkelijk homogene gebieden die slechts door enkele isoglossen worden doorkruist. Tot op zekere hoogte kan men de isoglossenbundel dus beschouwen als grensstroken tussen dialecten.