[Hebr., man der schande], (ook: Isjbaal), in het OT vierde zoon van koning Saul, die zijn vader als koning opvolgde en twee jaar over het oostelijke deel van Israël regeerde. Hij werd door twee van zijn officieren, Baana en Rekab, gedood (2 Sam.2-4).
David bestrafte de moordenaars en zorgde ervoor dat Isboseth in het graf van →Abner in Hebron werd begraven.