Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

inwendig

betekenis & definitie

bn. en bw.,

1. van binnen zittend, zich binnen in iets bevindend: de inwendige oppervlakte van een buis; de inwendige delen van het menselijk lichaam; als bw., van binnen: dat hout schijnt nog gaaf, maar — is het verrot; zich bezeren; m.n. wat zich binnen het lichaam af speelt: inwendige ziekten; (metonymisch) inwendige geneeskunde, de geneeskunde van de inwendige en algemene ziekten; voor — gebruik, bestemd om ingenomen te worden; zelfst.: iets inwendigs hebben, een interne ziekte; (elektriciteit) inwendige weerstand, die in een stroombron aanwezig is; zelfst.: het inwendige, het binnenste, wat binnen iets zit; de inwendige mens, eig. de mens naar de geest, maar thans alleen scherts, in de inwendige mens versterken e.d., iets eten of drinken;
2. wat in het gemoed, de geest zit of plaatsvindt, niet uitwendig zichtbaar: inwendige kracht, rust, vrede; — leven, het leven van de ziel voorzover door God geschonken; bw.; — moest ik lachen;
3. wat binnen een bep. gebied of een bep. kring ligt, daarbinnen plaatsheeft of geldig is: — bestuur, beheer; inwendige dienst; (wiskunde) het — produkt van twee vectoren;
4. innerlijk, tot het wezen behorend, daarin gelegen: inwendige waarde; een — bewijs, dat aan de zaak zelf is te ontlenen.

< >