o., een ca.1900 naar voren gekomen richting in de economie, die vooral in de VS een aantal aanhangers vond.
(e) De grondlegger van het institutionalisme was de Amerikaanse econoom Torstein →Veblen, van wiens werken vooral genoemd kan worden: The theory of leisure class (1899). Veblen meende dat het voornamelijk van de maatschappijvorm, van de institutions, afhangt of de constructieve dan wel de destructieve activiteiten in een individu domineren. Vandaar zijn belangstelling voor het karakter van de maatschappelijke organisatievormen. Kenmerkend voor Veblen was zijn negatieve visie op de moderne maatschappij. Volgens hem laten b.v. ondernemers zich bij hun produktiebeslissingen bijna uitsluitend leiden door geldelijke, d.w.z. destructieve overwegingen, en zijn zij er op uit om bij elk voorkomend belangenconflict hun eigen zin door te zetten door het uitoefenen van dwang op de tegenpartij. Het ligt voor de hand dat de inhoud van de theoretische economie verandert, wanneer men in plaats van de gebruikelijke opvatting, dat conflictsituaties in het algemeen door de bestaande concurrentie worden gemitigeerd, aanneemt dat zij slechts worden opgelost door het gebruik maken van eigen machtsmiddelen.
Bij Veblen is de concurrentie dan ook in geen enkel opzicht meer een constructief werkende maatschappelijke kracht, maar wordt het gehele economische leven beheerst door de belangenstrijd. Zonder dat nu van een werkelijke schoolvorm kan worden gesproken is het toch wel zo, dat Veblens gedachten weerklank hebben gevonden bij een aantal Amerikaanse economen, zoals W.C.Mitchell, Business cycles (1914) en W.H.Hamilton, The pattern of competition (1940). De laatste jaren is er een opleving van het institutionalisme met aansluitingspogingen op de sociologie. M.n. vindt men dit bij neomarxistische economen als Joan Robinson.
LITT. F.de Vries, Institutionalisme (in: De Economist, 1928); J.S.Gambs, Beyond supply and demand (1946); L.J.Zimmerman, Gesch. v.h. econ. denken (7e dr. 1966).