[→Lat. inflare, opblazen], v. (-s),
1. een ontwikkeling van de economie waarin de geldhoeveelheid sterk toeneemt, prijzen en lonen stijgen, de vraag naar goederen toeneemt, de vraag naar arbeidskrachten het aanbod overtreft en eventueel de betalingsbalans een tekort vertoont (e); toestand, tijd dat deze situatie zich voordoet;
2. opzetting van de buik door gassen; (ook fig.) opgeblazenheid.
(e) In monetair-theoretische zin is van inflatie sprake bij een zodanige verstoring van het →monetaire evenwicht, dat de uitbreiding van de geldvoorziening groter is dan overeenkomt met de door de reële groei en andere structurele factoren spontaan optredende grotere behoefte aan kasvoorraden.
In het spraakgebruik spreekt men van inflatie bij het optreden van een algemene prijsstijging (d.i. een daling van de koopkracht van het geld; →geldontwaarding) . Het is evenwel mogelijk dat een toeneming van de geldbestedingen optreedt als het produktieapparaat nog niet volledig bezet is en het aanbod van goederen dus gelijke tred kan houden met de toenemende vraag, in welk geval inflatie tot produktievermeerdering bij gelijkblijvende prijzen leidt (hoeveelheidsinflatie; men spreekt in dit geval wel van reflatie). Wil men een open inflatie (gekenmerkt door een sterke opwaartse druk op het prijsniveau) voorkomen, dan kan men, zonder de oorzaak aan te pakken, als tijdelijke noodsprong met rantsoeneringsvoorschriften en prijsbeheersing de nationale geldbestedingen kunstmatig terugdringen en de prijzen handhaven beneden het inflatieniveau. Er is dan evenwel sprake van een onderdrukte of latente inflatie. Kenmerkend voor deze situatie is een aanzienlijk surplus aan liquiditeiten (→zwevende koopkracht). Als de toestand weer normaal wordt, zal men de prijsbeheersing moeten opheffen, zodat door de zwevende koopkracht een grote vraag naar de beschikbare goederen zal ontstaan. Hierdoor zullen de prijzen sterk stijgen. Men kan de overtollige koopkracht ook tegengaan door een geldsanering.
Inflatie kan verschillende oorzaken hebben, hetgeen van grote betekenis kan zijn voor de ev. bestrijding. Zo kan de basisoorzaak worden gezocht in een excessieve monetaire groei d.w.z. een stijgingsvoet van de geldhoeveelheid die belangrijk groter is dan de groeivoet van het reële nationale produkt (monetaire inflatie). Bijzondere aandacht kreeg onder invloed van de Britse econoom J.M.Keynes de vraagof bestedingsinflatie, waarbij de inflatie-impuls voortkomt uit de neiging meer te besteden dan het lopende inkomen via een beroep op geldschepping en/of ontpotting. Dit kan zich voordoen bij de particuliere consumptieve bestedingen (b.v. ten koste van de besparingen, eventueel nog versterkt door het opnemen van consumptief krediet), maar belangrijker zijn veelal de particuliere investeringsbestedingen der ondernemingen en een monetair (d.w.z. inflatoir, via geldschepping b.v. door plaatsing van schatkistpapier bij de banken) gefinancierd excedent van de overheidsbestedingen. In een open economie kan een dergelijke bestedingsinflatie ook leiden tot betalingsbalanstekorten, doordat het vraagexcedent zich op buitenlandse goederen richt. Ook kan de inflatie een buitenlandse oorzaak hebben, b.v. doordat een inflatie in het buitenland sterker dan in het eigen land, leidt tot een vergrote export.
Inflatieoorzaken kunnen ook aan de aanbodzijde gelegen zijn. Te denken valt dan b.v. aan monopolieprijspolitiek en aan de kosteninflatie, waarbij de inflatoire impuls ligt in toenemende kosten, die het prijsniveau van de aanbodzijde opstuwen. De oorzaak van de kostenstijging kan bij verschillende kostenelementen liggen, zoals bij speciale factoren (oogstmislukkingen, stijging van de aardolieprijs), bij een stijging van de prijzen van geïmporteerde grondstoffen (invoerprijsinflatie) of bij het doorgeven van een verhoging van belastingen e.d. (belastinginflatie). Vanwege de kwantitatief overwegende betekenis van de loonkosten is de looninflatie verreweg de belangrijkste vorm. Deze wordt veroorzaakt door onvolkomenheden van de arbeidsmarkt, inzonderheid de informatie over vacatures, relatieve immobiliteit van arbeidskrachten e.d. of doordat, veelal door vakverenigingseisen afgedwongen, loonstijgingen de groei van de arbeidsproduktiviteit te boven gaan. Overigens leidt dit slechts tot prijsstijgingen wanneer het proces gepaard gaat met een zodanige geldschepping door het bankwezen, dat de geldvoorziening gelijke tred houdt met de door de stijgende lonen en prijzen toenemende geldbehoefte; bovendien is voorwaarde dat de ondernemingen door hun prijspolitiek of marktpositie prijsstijgingen kunnen doorvoeren; anders gaat de loonstijging gepaard met een vermindering van het rendement in de ondernemingen (winsterosie).
Leiden stijgende lonen (autonoom of als reactie op stijgende prijzen) tot stijgende prijzen, als gevolg van hun aandeel in de kosten, dan kan deze prijsstijging weer opnieuw loonstijging uitlokken, met eveneens nieuwe prijsstijging als gevolg enz. (de inflatiespiraal of loon-prijsspiraal). Ook in het geval de algemene loonstijging gelijk is aan de gemiddelde stijging van de arbeidsproduktiviteit kan hiervan nog een inflatoire impuls uitgaan, aangezien in belangrijke sectoren van het economisch leven (m.n. de dienstverlening b.v. de overheidssector) de stijging van de arbeidsproduktiviteit veel geringer is. Een mengvorm tussen de twee hoofdvormen van inflatie, de knelpunteninflatie kan zich voordoen als de totale effectieve vraag zodanig verdeeld is, dat in sommige sectoren van de economie knelpunten optreden door een grotere vraag, terwijl in andere sectoren een verminderde vraag bestaat. In de eerste groep sectoren zullen de prijzen enz. stijgen, waartegenover echter in de andere groep door de veelal bestaande starheid naar beneden van lonen, prijzen enz. geen prijsdalingen staan. Doet genoemde winsterosie zich voor, dan vermindert dientengevolge de investeringsgeneigdheid in de ondernemingen en daarmede de werkgelegenheid. Terwijl voordien in de Keynesiaanse gedachte, inflatie en werkloosheid elkaar uitsloten, wordt men thans geconfronteerd met een combinatie van beide (stagflatie).
Tenslotte mag niet onvermeld blijven dat de inflatie ook gezien kan worden als gevolg van een strijd tussen →pressiegroepen, een strijd om de verdeling van het reëel nationaal inkomen. Ook de overheid kan trachten een groter deel naar de collectieve sector te trekken en daardoor als inflatiemaker optreden. Het is dan mogelijk dat de totale nominale aanspraken bij gegeven prijzen groter zijn dan de reële produktie of: de verwachte macro-economische groei van het reële nationaal inkomen is onvoldoende om én de normale incidentele loonstijgingen (promoties, periodieken) én een stijging van het aandeel der collectieve sector (overheidsactiviteiten, sociale verzekeringen) in het geheel én een verbetering van het reële arbeidsloon én van het ondernemingsrendement te realiseren. Geldwaardeveranderingen hebben belangrijke consequenties. Inflatie leidt tot verschuivingen in de →inkomensverdeling en de vermogensverdeling. Een ander gevolg is dat ten gevolge van inflatie stijgende inkomens door de progressieve belastingtarieven worden getroffen, waardoor de belastingdruk toeneemt, tenzij inflatiecompensaties worden gegeven.
Bovendien voldoen in inflatieperioden met steeds toenemende prijzen en kosten kostenen winstberekeningen op basis van oorspronkelijke aanschafprijzen niet meer. Op basis van de →historische kostprijs wordt dan een te hoge winst berekend, die een deel schijnwinst bevat, zonder dat de belastingheffing hier doorgaans rekening mee houdt. Toepassing van de vervangingswaardeleer zou o.a. hier de juiste oplossing bieden. Men kan trachten de inflatie te bestrijden of te verdringen, dan wel trachten ermede te leven en de gevolgen zo goed mogelijk trachten op te vangen en te verzachten. Men kan dan de wet van de formele of materiële →indexering kiezen, d.w.z. al of niet automatische aanpassing van geldbedragen aan de waardedaling van het geld.
LITT. G.A.Kessler, Monetair evenwicht en betalingsbalansevenwicht (1958); F.K.Läge, Die säkulare Inflation (1959); J.Wemelsfelder e.a., Geld, aspecten van het gebruik, het najagen en verspillen,(1964); F.Hartog, Inflatie, oorzaken, gevolgen, bestrijding (1966); A.Heertje, Geldontwaarding 91968); B.Bernier, Pourquoi les prix montent-ils? (1970); M.Parkin en M.T.Sumner, Incomes policy and inflation (1972); H.Visser, Monetaire theorie (1973); D.Laidler en D.L.Purdy, Inflation and labour markets (1974); G.C.Means e.a., The roots of inflation (1975); S.Korteweg en F.A.G.Keesing (red.), Het moderne geldwezen lIl (13e druk 1975); O.Issing, Einf. in die Geldtheorie (2e dr. 1976); G. Maynard en W.v.Ryckeghem, A world of inflation 91976); M.Parkin en G.Zis (red.), Inflation in open economies (1976); H.Frisch (red.), Inflation in small countries (1976); M.Parkin en G.Zis (red.), Inflation in the world economy (1976).