Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

infarct

betekenis & definitie

[→Lat. infarcire, volstoppen], o. (-en),

1. in wijdere zin opvulling van weefsels met daaraan vreemde stoffen, b.v. urinezuur, kalk of pigment in nieren en andere organen;
2. in engere zin (hemorragisch infarct): bloedige doordrenking van een orgaangedeelte ten gevolge van een plotselinge verstopping van een toevoerend bloedvat (e).

(e) Bij een hemorragisch infarct dringt het bloed tegen de stroomrichting ingaand (retrograad) of via collaterale vaten in het weefsel (→collateraal). Het vaakst treden hemorragische infarcten op in de long en de darm. Minder juist wordt de term infarct ook gebruikt voor de bleke, vaak wigvormige gebieden van verweking in sommige organen, die ook door afsluiting van een vat ontstaan, maar waar geen hemorragische doordrenking plaats vindt, maar ischemische nécrosé (→ischemie), vooral in milt, nieren en hersenen. Beide vormen van infarct, maar vooral die in longen, milt en nieren, treden onder en aan de oppervlakte van een dergelijk orgaan op. Herseninfarcten zijn vooral centraal gelokaliseerd. Vaatafsluiting berust vaak op embolie, maar kan ook door artériosclérose ontstaan. Een aparte plaats neemt het →hartinfarct in.

< >