[→Lat.], o. (-s of -ia),
1. opperheerschappij, oppermacht;
2. (keizer)rijk: het Romeinse -;
3.wereldrijk; rijk dat uit delen in verschillende continenten bestaat: het vroegere Ned.—;
4. bevoegdheid van Romeinse magistraten om namens de staat te handelen en zo nodig dwang en straf toe te passen (e).
(e) Het imperium was bij de Romeinen de hoogste militaire en rechterlijke macht, die door het volk krachtens een afzonderlijke wet (lex curiata) aan de koningen en, in de tijd van de republiek, aan consuls, dictatoren en pretoren toegekend werd. Het imperium werd reeds vóór 300 v.C. in zijn toepassing beperkt (Leges Valeriae en Porciae) door toelating van deprovocatio ad populum.In later tijd werd het imperium van consuls en pretoren, nadat zij hun ambt hadden neergelegd, verlengd, opdat zij als pro-magistraten in hun provincies het bestuur konden uitoefenen. De dragers van imperia werden vergezeld door lictoren met fasces, als uiterlijk teken van hun waardigheid. Bij de uitbreiding van de Romeinse macht ging men ook spreken van Imperium Romanum,het Romeinse Rijk.
LiTT. M.Grant, From imperium to auctoritas (1946); E.Meyer, Röm. Staat und Staatsgedänke (3e dr. 1964).