[Lat.], m.,
1. stoot; — cordis, hartstoot;
2. nadruk in vers en muziek, heffing (e).
(e) Met de term ictus duidde de Franse musicoloog A.Mocquereau in zijn ritmeleer over het gregoriaans het steunpunt aan in de ritmische groepering van twee of drie noten. In de wisseling van beweging en rust, van arsis en thesis die elkaar vrij opvolgen, geeft de ictus, niet te verwarren met accent, dit steunpunt aan. De ictus heeft in de ritmische uitgaven van de benedictijnen van Solesmes de vorm van een staand ➝episema.
LITT. A.Mocquereau, Le nombre musical grégorien (2 dln. 1908-27).