v./m. (i’s, itje),
1. als teken: negende letter, als klank: derde klinker van het alfabet (e): (zegsw.) de puntjes op de i zetten, de (laatste kleine) onjuistheden rechtzetten;
2. in een alfabetische rangschikking (boek, kaartsysteem) al de namen, woorden of lemmata die met een i beginnen; bij uitbreiding die namen, woorden of lemmata met de bijbehorende gegevens, teksten, systeemkaarten enz.
(e) De letter i gaat terug op de Semitische jod, die echter een consonant aanduidde; in het Griekse schrift (iota) en de daarvan afgeleide schriften duidde het teken zowel de consonant j als de klinker i aan. Pas vanaf de 17e eeuw werd van het bestaan van een korte en een lange vorm van het teken (i, j) gebruik gemaakt om dit klankverschil weer te geven (➝j).
Vormen. Voor de Semitische vorm (1) bestonden in het Grieks oorspronkelijk verschillende vormen (2); één daarvan werd spoedig de gewone vorm (thans i) en werd ook door de Romeinen overgenomen (3). In het Latijnse schrift kreeg de letter naast deze standaardvorm ook vormen die naar boven of (na andere letters) naar beneden uitstaken (4; minuskelcursief); de stokvormen raakten in de middeleeuwen in onbruik, de staartvorm bleef gehandhaafd, m.n. voor de laatste van twee of meer is (b. v. in Romeinse cijfers). In de 11e eeuw begon men op de dubbele i streepjes te zetten (5), later ook op de enkele i één streepje (later: puntje). De Ned. ij is in feite niets anders dan een verdubbelde i.