[Lat., vocht], m.,
1. oog en gevoel voor vrolijk makende tegenstrijdigheden tussen feitelijkheid en bedoeling van zaken, handelingen en gebeurtenissen; de neiging het vrolijkmakende in gebeurtenissen, vermengd met weemoed, het meest te doen uitkomen: hij is steeds vol zwarte —, humor met een macabere of sinistere ondertoon; als kunstuiting de edelste vorm van het komische;
2. de uiting van 1 (e).
(e)Humor was in vroeger tijden een technische term uit de geneeskunde, maar is sinds de 18e eeuw onder invloed van het Engelse woordgebruik de specifieke benaming van die instelling tegenover het leven, die de mens in al zijn ontoereikendheid en zwakte doorziet en daarbij alle scherpte van het leven in een weemoedig-sceptische glimlach begrijpen en vergeven kan. De nadruk ligt bij deze omschrijving van de humor dus evenzeer op de droeve ondertoon als op de blijde boventoon. Met de tragiek heeft de humor de overtuiging van de onvolkomendheid van het bestaan gemeen; de humor is daarbij echter verzoenend, terwijl de tragiek in de gebrokenheid van het zijn culmineert: echte tragiek is humorloos. De milde tempering kan evenwel doorbroken worden wanneer een pikzwart pessimisme een uiterste poging doet zichzelf te handhaven (galgehumor, zwarte humor).
De humor kan zich manifesteren in het verhaal of de mop (geconcentreerde humor). Filosofen zoals Kant, Kierkegaard, Bergson, Plessner zochten naar de zin van de humor; psychologen (Freud, Linschoten) poogden het begrip fenomenologisch af te bakenen; sociologen ontdekten de compensatiefunctie van de humor, het alternatief op korte termijn dat de situatie niet verandert, maar wel draaglijk maakt. →ironie.
LITT. J.D.Bierens de Haan, De zin van het komische (1930); H.Bergson, Le rire (7e dr. 1950); H. Plessner, Lachen und Weinen (1950); L.Cazamian, The development of English humour (1952); H.van Praag, Humor, het geheime wapen van de democratie (1967); A.Zijderveld, Sociologie van de zotheid (1971).