Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

huisarts

betekenis & definitie

m. (-en), arts die bij in het gezin voorkomende ziekten wordt geraadpleegd, dit in tegenstelling tot b.v. zijn functie als keuringsarts, controlerend geneesheer enz.

(e) De huisarts heeft een eigen functie in de gezondheidszorg, nl. het eerste contactpunt te zijn waar de patiënt heelkundig wordt opgevangen. De huisarts wordt geacht in zijn professionele contact met patiënten niet alleen te handelen vanuit zijn kennis van lichamelijke symptomen, maar ook vanuit zijn inzicht in psychische en sociale omstandigheden die op ziekten en gezondheid van invloed zijn. Problemen worden meestal door de huisarts zelf behandeld; een minderheid wordt verwezen voor specialistische diagnostiek en/of behandeling. Sinds de herziening van het Ned. Academisch Statuut moet de (basis-) arts die zich als huisarts wil vestigen, eerst een nadere beroepsopleiding volgen. De vorm en inhoud van deze opleiding (die momenteel één jaar duurt) zijn in 1974 vastgesteld door het College voor Huisartsgeneeskunde.

Tot voor kort was het gebruik dat elke huisarts als solist in zijn eigen praktijk werkte. Na 1970 is een toenemende behoefte tot samenwerking met anderen ontstaan. Beperkt deze samenwerking zich tot andere huisartsen, dan kan dit de vorm aannemen van een groepspraktijk. Worden ook andere disciplines die in de zgn. eerste lijn werken in het samenwerkingsverband opgenomen, dan ontstaan →gezondheidscentra. →arts.

< >