(hieuw, heeft gehouwen),
1. (onoverg.) slaan met een groot, scherp voorwerp: met een sabel er op in onbesuisd erop los slaan;
2. (overg.) door slaan met een snijdend werktuig delen: iets in stukken vlees het vlees van het geslachte dier in kleinere stukken verdelen;
3. (overg.) af houwen: de takken van de bomen —;
4. (overg.) omhouwen, kappen: bomen
5. (overg.) door hakken zijn vorm geven of doen ontstaan: steen —, uit de groeve loshakken; gehouwen steen, bergsteen (tegenover baksteen); (ook) bewerkte steen; beitelen, uithouwen: als uit marmer gehouwen; een gehouwen beeld (tegenover een gegoten);
6. (onoverg.) met iets zitten -, ermee tobben, er geen weg mee weten; 7. (onoverg.) vitten, bedillen; harrewarren.