Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

hoorn (horen)

betekenis & definitie

I. m. (-s),

1. hard, spits toelopend, meestal gebogen en gepaard uitsteeksel aan de kop van verschillende dieren (e): runderen, geiten en schapen hebben holle hoorns; de hoorns van herten zijn gevuld en worden gewei genoemd; hij neemt te veel op zijn hoorns, hij laadt te veel arbeid op zich; iemand de hoorns laten zien, zich vijandig tonen; de hoorns opsteken, het hoofd opsteken, zich verzetten, trots worden, zich op geld of macht laten voorstaan enz.; de koe bij de hoorns pakken, de zaak krachtig aanvatten, haar aandurven; van een vrouw wordt gezegd zij heeft haar man hoorns opgezet, echtelijke ontrouw jegens hem gepleegd;
2. uitwas die op een hoorn gelijkt; bij mensen een ziekelijke

uitwas aan het voorhoofd; bij insekten en slakken een tastorgaan, voelhoorn (→antenne); (fig.) hij trekt de hoorns in, hij kruipt in zijn schulp, krabbelt terug;

3. voorwerp dat van een hoorn gemaakt is; blaasinstrument voor het geven van signalen of het maken van muziek, aanvankelijk een dierhoorn, later een nabootsing daarvan in hout of koper (e): op de blazen; Engelse althobo; geluidstrechter zoals bij ouderwetse grammofoons en luidsprekers gebruikt; een tongwerk op het orgel met trechtervormige bekers; ook als instrument waardoor men tot hardhorigen spreekt, spreekhoorn: door de — spreken; trechter op een telefoon (microfoon) en ook de hele houder met hoor-en spreekplaat: de — ophangen, neerleggen;
4. hoorn gebruikt als drinkvat, later ook van edel metaal vervaardigd: de kostbare van het Sint-Jorisgild;
5. hoorn als opbergplaats;

< >