(hinderde, heeft gehinderd), (overg.)
1. (iemand in iets) belemmeren, tegengaan: een verkeersobstakel hinderde hem bij het rijden; 2. nadeel toebrengen, schade doen: wat hindert het, of ik het vertel?; o, dat hindert niet, je kunt het zonder bezwaar doen, het is geen beletsel; thans ook wel dat mag niet —;
3. iemand in de vrijheid van zijn bewegingen beperken; zijn lange jas hinderde hem bij het lopen;
4. iemand bij of in iets storen, ophouden: hun gepraat hindert mij;
5. onaangenaam of pijnlijk aandoen, hetzij lichamelijk of psychisch: het felle licht hindert hem; hij heeft allerlei dingen die hem —, zorgen enz. die hem zijn gemoedsrust benemen.