Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

hiel

betekenis & definitie

m. (-en),

1. (anatomie) het enigszins uitstekende achterste gedeelte van de voet (e): open hielen; stoot je hielen niet, gezegd tot een grote lomperd; iemand op de hielen zitten, hem dicht achterna zitten, (oneig.) hem aanzetten tot het werk, hem narijden; hij laat zijn hielen zien, hij gaat op de vlucht; de hielen lichten, zich verwijderen; ook: ervandoor gaan, vluchten: de kassier heeft de hielen gelicht; dat is bij de hielen gewerkt, het is achteruit, achterop gewerkt; met de hielen ergens heen gaan, met tegenzin, ongaarne; van iemand liever zijn hielen dan zijn tenen zien, hem liever zien gaan dan zien komen; (gew.) hak;
2. dat deel van een kous dat de hiel bedekt: er is een gat in de —; kousen met dubbele hielen; breisters onderscheiden: een grote -, een schuine kleine —, een rechte of Engelse kleine — enz.; evenzo van een laars, schoen enz.: een lapje op de zetten; (gemeenz.) ik plak het aan mijn hielen, ik veeg het aan mijn hielen, ik veeg er mijn hielen aan af, dat (m.n. die berisping) trek ik mij niet aan, het kan mij niets schelen,
3. bij vergelijking als ben. van uitsteeksels aan verschillende voorwerpen: de van een pijpekop, het uitstekende puntje bij de steel; de van een sabel, van een mes, het onderste deel van de rug van het lemmet, voorbij de draaiing; de — van een schip, het achterste gedeelte van de kiel, de hoek die deze met de achtersteven maakt; de — van een dakspant, de schuine afsnijding aan het ondereinde daarvan; de — van een dijk, de lijn die ontstaat door de snijding van de binnenglooiing met de grondslag, in tegenst. tot de teen van de buitenglooiing; voet van een glaasje; (spr.) ik zal drinken, dan mag jij het hieltje af likken, dat is geen kost voor jou.

(e) De hiel wordt gevormd door het hielbeen, calcaneus, waaraan de achillespees is vastgehecht.

< >