1. 3e en 4e nv. m. enk. van het pers. vn. hij: geef dat boek; geef het aan het is van —; ik zie — niet; ook als predikaat: hij is het is is degene die u zoekt, (ook) hij is vangman (in krijgertje spelen);
2. (in gemeenz. spreektaal) wederk. vn., zich: hij heeft het niet bij —;
3. in sommige vaste uitdrukkingen: hij heeft om, hij is dronken; hij is — gesmeerd, ervandoor; daar zit et -, daar hapert het, dat is de oorzaak.