m. (heren),
1. de naam waarmee God wordt aangeduid, in bijbelstijl veelal in de vorm Here: ik ben de Here (Gen. 15,7); kinderen zijn een zegen des Heren; het huis des Heren, het bedehuis, de kerk;
2. in toepassing op Gods zoon, of God de Zoon, Jezus: het gebed des Heren, het door Christus uitgesproken gebed, het onze vader; in he tjaar onzes Heren 1672, in het jaar 1672 na Christus geboorte; de dag des Heren, de zondag; (scherts.) hij is in de Here, hij is zalig, hij is dronken; de hostie (als het lichaam van Jezus): men zou hem ons Heer geven zonder biechten, zo vroom is hij;
3. Onze Lieve Heer, God of Christus; (zegsw.) hij zou Onze Lieve Heer van het knus bidden, gezegd van iemand die hartstochtelijk bidt (of die schijnheilig is); bij Onze Lieve Heer, in de hemel; gestorven; zie ook Lievenheer;
4.als krachtwoord of basterdvloek: Heer! hoe aardig!; wel Here, och Here!; Here, mijn tijd! (ook aaneengeschreven); Here jeetje, Here bewaarme enz.