(ging heen, is heengegaan), (onoverg.)
1. weggaan, vertrekken: gaat u nu al heen?; ga heen!, bevel om zich te verwijderen;
2. sterven: hij is van ons heengegaan; in deze zin ook zelfst.: zijn
is een groot verlies;
3. (van een tijdruimte) voorbijgaan, verlopen: de hele zomer gaat ermee heen.