I. bw.,
1. naar een verwijderd punt, weg, m.n. in samenst. en in elliptisch gebruik: hij is — (nl. gegaan), ook in de zin van gestorven; de winter is
2. in de verb. — en weer, eerst in de ene en dan in de andere richting, af en aan: ik heb de hele dag — en weer gelopen, heren derwaarts; ook bij ww. als schommelen, als er van een verplaatsing van het geheel geen sprake is: de vlag wappert — en weer; ook zelfst. (→heen-en-weer) en in samenst. afleidingen: —en-weergeloop, -gedraai;
3. (overdr.) hij is al een heel eind (of heel ver) -, een heel eind (ver) gevorderd (met zijn werk); zijn gedachten zijn ver —, heel ergens anders; men moet ver
zijn, om zo iets te doen, ver op weg naar krankzinnigheid, bijna gek;
4. verbonden met een bw. van plaats: in de richting van die plaats met de bedoeling om er te komen: elders overal —; nergens —; daar —, er —, waar —; je kunt daar niet —, die weg is versperd, of: er is geen weg; ergens — zijn, naar een bepaalde plaats; met betrekking tot uitingen: waar wil hij -?, wat wil hij betogen, wat bedoelt hij?; waar moet het — ?, tot welke betreurenswaardige uitkomst zal dat leiden?; — en terug, ergens naartoe en langs dezelfde weg weer terug: ik ben — en terug naar Noordwijk gewandeld; op één dag — en weer, op dezelfde dag uit en thuis;
II. in koppelingen en samenst.:
1. met betekenis van verwijdering: heenblazen;
2. met de betekenis van verdwijning, vernietiging: heenbranden, heenslinken;
3. met de betekenis van een voortzetting van een handeling of beweging: heendrijven, heenleiden.