m. (-s), (ook: wondheler, chirurgijn), vroeger titel van in de heelkunde uitsluitend praktisch gevormde personen; zachte heelmeesters maken stinkende wonden, halve maatregelen verergeren het kwaad.
(e) De heelmeesters beoefenden de wondbehandeling, wat als een minderwaardig deel van de geneeskunde werd beschouwd en waarvoor de eigenlijke geneeskundigen (doctores) zich niet leenden. De chirurgijns waren vaak tevens barbier. Hun gilde werd weliswaar in België in 1795, in Nederland in 1798 opgeheven, maar ook gedurende de 19e eeuw maakten zij deel uit van de geneeskundige stand. De schuin naar voren stekende witte stok met in de lengte geschilderde roodwitte strepen herinnert aan de tijd dat de chirurgijns aan hun huis een stok met bebloede verbanden bevestigden als uithang-bord. LITT. M.A.van Andel, Chirurgijns, vrije meesters, beunhazen en kwakzalvers (1941).