Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

harmoniekapel

betekenis & definitie

v./m. (-len), harmoniegezelschap. harmonieleer, v./m., de leer van samenklanken, van hun verbindingen en van hun betekenis ten opzichte van de toonsoort.

(e) De Duitse muziektheoreticus K.W.H.→Riemann heeft aangetoond dat alle harmonieën tot drie functies zijn te herleiden: tonica (T), dominant (D) en subdominant (S). De praktische harmonieleer groepeert de akkoorden die in de muziek worden gebruikt en verklaart de wijze waarop zij ontstaan. Zij leert de toepassing van deze akkoorden in onderling verband en hun relatie ten opzichte van een te steunen melodie.

De eigenlijke harmonieleer ontwikkelde zich vanaf ca. 1600. Vóór deze tijd waren de samenklank en de opeenvolging van de samenklanken gevolg van en ondergeschikt aan het lineaire lijnenspel. Na 1600 ontwikkelde zich het denken in samenklanken en de opeenvolging daarvan als gevolg van de latente harmonische eigenschappen die men aan een melodie toekende (J.P.Rameau, J.P.Kirnberger). De functionele harmonieleer is een vervolg hierop. De Franse impressionisten doorbraken deze functionele opeenvolging van akkoorden door een grotere zelfstandigheid aan dissonante akkoorden toe te kennen.

LITT. J.P.Rameau, Traité de 1harmonie (1722); J.P.Kirnberger, Die Kunst des reinen Satzes (2 dln. 1771—79); H.Riemann, Handbuch der Harmonielehre (1888—1929); P.Hindemith, Traditional harmony (1948); L.Ulehla, Contemp. harmony (1966); A.Schönberg, Harmonielehre (7e dr. 1968); H. Schouten, Harmonieleer (4e dr. 1972).

< >