I. bn.,
1. goed met de handen kunnen werken, behendig, vlug, vaardig: een kind; zij is veel handiger dan ik gedacht had; — in of met iets zijn, het met vaardigheid weten te verrichten;
2. zich met vaardigheid van de omstandigheden, van het ogenblik weten te bedienen: een advocaat, een — zakenman;
3. door vorm of inrichting gemakkelijk te hanteren, geschikt in het gebruik: een — boek; een — formaat;
II. bw.,
1. op vaardige wijze: iets doen; met iets omgaan;
2. vlug en gemakkelijk: dat gaat met zo’n machine.