v./m. (-men),
1. dij, achterbout, bil van een dier; m.n. achterbout (ook wel voorbout) van een varken met het daaraan zittende vlees, hesp (e): hammen roken in de schoorsteen; de houten — komt daar op tafel, zij moeten kromliggen en toch nog stand ophouden; dikke dij bij de mens;
2. (alsstofn.) (het) vlees, afgesneden plakjes, sneetje van zon bout: — eten; een broodje met —; dat smaakt als — (maar het is niet zo vet), dat is bijzonder lekker.
(e) Men onderscheidt de (duurdere) achterham en de schouderham. De rauwe ham wordt wel als zodanig, als fricandeau, hamlappen e.d. verkocht. Zeer veel ham wordt na een bepaalde pekelen rijpingsprocedure gekookt, d.w.z. zodanig verhit dat zij in feite tot een halfconserve wordt (gekoeld bewaren). De ham in haar geheel of gedeelten ervan wordt ook vaak gezouten en gerookt en dan na een rijpingsperiode als b.v. boeren-, beenham of rauwe Westfaalse, Ardenner, Coburger ham verkocht.