m. (-en), boom behorende tot de familie Betulaceae.
(e) De Europese haagbeuk (Carpinus betulus) of steenbeuk, komt voor in West-, Middenen ZuidEuropa, het noorden van Klein-Azië en Perzië. Hij maakt deel uit van het loofhoutbos, vooral van het eiken-haagbeukbos, een bosgezelschap dat in Europa van nature veel voorkomt. De knoppen zijn korter dan die van de beuk, spits eivormig en groen-bruin gevlekt. De bladeren lijken enigszins op die van de iep (afgezien van de ongelijke bladvoet), zij zijn dubbelgezaagd en tussen de nerven duidelijk geplooid. De vruchten hangen in trossen en de hartvormige, geribde nootjes zijn elk aan een groot, drielobbig dekblad verbonden. De stam is glad als die van de beuk, maar meestal voorzien van opvallende lijsten.
In Nederland en België komt de haagbeuk van nature vaak in struikachtige vorm voor in bossen op vruchtbare grond. Hij wordt echter ook in het bos aangeplant als onderhout ter verzorging van de grond en loopt na afhakken goed uit. In parken vormt hij een mooie boom met brede kroon (gewoonlijk niet hoger dan 20 m). In zuidelijke streken vormt hij in het bos mooie rechte stammen en wordt daar tot 30 m hoog. Van oudsher is de haagbeuk in de Benelux veel gebruikt voor de aanplant van hagen, waartoe hij zich uitnemend leent. In Amerika is Carpinus carliniana algemeen.
Hij lijkt veel op de Europese haagbeuk. Er komen nog enige soorten voor in Zuidoost-Europa, Klein-Azië, de Himalaja, China en Japan.