(gutste, heeft gegutst), (overg.)
1. met een guts uitsteken, uithollen;
2. een methode om met behulp van de acetyleen-zuurstofvlam, gecombineerd met ijzerpoeder of chemische zouten, defecte plekken uit walsblokken e.d. te verwijderen, dan wel roterende werkstukken te schillen(e).
(e) Door gutsen kunnen ook dikke plaatranden Uof I-vormig worden voorbewerkt. Bij dergelijk rechtlijnig gutswerk moet de gutsbrander ingesteld staan op een automaat (b.v. een verplaatsbare elektrische snijmachine), waarbij de gutsbrander zich in bijna horizontale stand bevindt. Op het oog verschilt de gutsbrander niet van de gewone snijbrander, de afwijking zit echter in de vorm van de gutsbek en soms ook van de injecteur en de mengkamer. Gutsen is een sterk mechanische zaak. Een klein gedeelte van het ijzer verbrandt en het gesmolten materiaal wordt, te zamen met de slak, door een verhoudingsgewijze brede zuurstofstraal weggeperst. Door de lagere uitstroomsnelheid van het acetyleen-zuurstofgas, kan met de gutsbek een schillende en strijkende werking van de gevormde slak worden verkregen en dus een gutsnaad die een spiegelglad oppervlak vertoont.
Al naar gelang de hoek, waaronder men de brander houdt, de vorm van de gutsbek en de uitstroomsnelheid van de snijzuurstof, kunnen breedte en diepte van de groef bepaald worden. Gemakkelijk hardbare staalsoorten moet men niet gutsen: door de snelle afkoeling ontstaat een harde zone langs het oppervlak.