[Hd., →middeleeuws Lat. grossus denarius], m.,
1. (ook: dickpfennig), vroegere Duitse munt uit zilver met ander metaal, tienpenningstuk (e);
2. munteenheid van Oostenrijk, 1 groschen = 0,01 schilling.
(e) In de 19e eeuw waren de meeste munten van de Noordduitse staten veelvouden van de groschen. Zij waren tot 1875 in gebruik. In Pruisen en elders silber groschen = 1/30 thaler; in Hannover, Brunswijk enz. gute groschen = 1/24 thaler, in Saksen neu groschen = 1/30 thaler.