(groende, heeft en is gegroend),
I. onoverg.,
1. groen zijn of worden, zich in groene kleur vertonen (van bomen, bladeren, velden enz.): het bos groent al, het groenend grastapijt;
2. krachtig, fleurig zijn, tieren;
II. overg., iemand behandelen zoals men een groen aan de universiteit doet; plagen, negeren, donderen.