v. (geen mv.), geheel van overheidsmaatregelen, gericht op de economische groei.
(e) In ruime zin zou men vrijwel de gehele →economische politiek onder de groeipolitiek kunnen begrijpen, maar meestal heeft men het oog op het verstevigen van de aanbodzijde van het economisch proces. Een goed voorbeeld van groeipolitiek is het industrialisatiebeleid, het stimuleren van de industrievestiging in gebieden die anders gemakkelijk achterblijven, en het bevorderen van een evenwichtig produktiepatroon. Tot de groeipolitiek kan men ook het onderwijsbeleid rekenen, voorzover daarbij het investeren in menselijke arbeid in het geding is. Groeipolitiek komt veelal in botsing met →conjunctuurpolitiek. Wanneer het bestedingenniveau reeds zo hoog is, dat van meer dan volledige werkgelegenheid sprake is, zijn investeringen die structureel noodzakelijk zijn, b.v. in wegen, conjunctureel ongewenst. Daarnaast kan groeipolitiek botsen met de eisen die een gezond milieu stelt, voorzover het opvoeren van de produktie gepaard gaat met belangrijke externe nadelen. Deze omstandigheid noopt tot een goede coördinatie met het milieubeleid.
LITT. Nota selectieve groei (1976).