v. (-n), ziekte van granen.
(e) Graanziekten komen veelvuldig voor. Door sommige (b.v. gele roest) kan grote schade aan de oogst door opbrengstvermindering worden toegebracht. In Nederland en België worden de meeste graanziekten door schimmels veroorzaakt, ziekten als gevolg van de aantasting door bacteriën en virussen komen zeer weinig voor. De aantasting kan plaatsvinden vanuit het zaad, vanuit de grond (voetziek-ten) en door het overwaaien van ziektekiemen (schimmelsporen) vanuit een infectiehaard. Eerstgenoemde aantasting kan vaak door ontsmetting van het zaaizaad doeltreffend worden voorkomen. Zodoende behoeven steenbrand (Tilletia tritici bij tarwe en Ustilago hordei bij gerst) en stuifbrand (U. tritici bij tarwe, U. nuda bij gerst en U. avenae bij haver) niet meer voor te komen. Andere ziekten moet men de baas zien te blijven door het kweken en verbouwen van min of meer resistente graanrassen.
Bij de tarwe is de gele roest (Puccinia striiformis) de gevaarlijkste ziekte. Van deze schimmel ontwikkelen zich gemakkelijk fysiologische rassen (fysio’s), die in staat zijn de resistentie van een tot dusver onvatbaar tarweras te doorbreken. Rassen, die uit dezelfde kruisingsouders zijn voortgekomen, worden ook door hetzelfde roestfysio aangetast. Door behandeling van het zaaizaad met bepaalde systematische bestrijdingsmiddelen kan de tarweplant gedurende haar eerste ontwikkeling onvatbaarheid voor roest worden meegegeven, waardoor de ontplooiing van een latere aantasting aanzienlijk kan worden beperkt. Bruine roest (P. triticina), zwarte roest (P. graminis) en meeldauw (Erysiphe graminis) zijn in Nederland en België geen belangrijke tarweziekten, maar kunnen dit in andere landen wel zijn. Van de voetziekten is voor tarwe de oogvlekkenziekte (Cercosporella herpotrichoides) van belang, waardoor een gewas kan gaan legeren.
De veredeling op resistentie tegen deze ziekte is moeilijk en heeft nog weinig aandacht gehad. Met de tendens om steeds meer granen in het bouwplan op te nemen en de vruchtwisseling eenvoudiger (nauwer) te maken, neemt het gevaar van de voetziekten in de granen toe. Schimmelziekten die, vooral bij slecht weer tijdens de rijping, op aren en stro kunnen voorkomen, worden onder de naam afrijpingsziekten samengevat. Bij tarwe zijn vooral het kafjesbruin (Septoria nodorum) en enige Fusarium-soorten in dit opzicht van belang.
Bij wintergerst komen ziekten die belangrijke schade aan het gewas toebrengen, vrijwel niet voor. Bij zomergerst kunnen meeldauw en gele roest een belangrijke opbrengstverlaging veroorzaken (vooral in het noorden van Nederland). Dwergroest (P. simplex) komt regelmatig voor zonder grote schade te veroorzaken. Bladvlekkenziekten kunnen bij gerst eveneens schadelijk zijn, d.i. vooral het geval met Rhynchosporium secalis. Daarnaast moeten Helminthosporium teres en H. sativum worden genoemd.
De haver wordt door meeldauw, zwarte roest, kroonroest (P. coronifera) en door de virusziekte ‘yellow dwarf’ aangetast maar meestal in lichte mate en er wordt niet veel schade veroorzaakt. De rogge wordt regelmatig aangetast door bruine roest (P. dispersa), zwarte roest en meeldauw; de schade is niet opvallend groot. Van de voetziekten bij rogge is die, veroorzaakt door de sneeuwschimmel (Fusarium nivale) in sommige jaren schadelijk.
Van de dierlijke plagen moeten worden genoemd de tarwestengelgalmug (Haplodiplosis equestris), waarvan de larven zadelvormige verdikkingen veroorzaken op de halm, die hierop kan omknikken, en voorts de gele en oranje tarwegalmug (Contarinia tritici en Sitodiplosis mosellana), die de zich ontwikkelende korrels beschadigen, waardoor zowel de waarde als zaaizaad als de maalkwaliteit van de tarwe verloren gaan. Bij rogge kan grote schade worden veroorzaakt door het stengelaaltje (Ditylenchus dipsaci), een aantasting die bekend staat als de ‘reup’ van rogge. De Heertvelder rogge bezit een zekere tolerantie ten opzichte van dit aaltje en biedt dus uitkomst voor gronden die in sterke mate door het aaltje zijn besmet. De haver wordt in toenemende mate aangetast door het havercystenaaltje (Heterodera avenae), dat ook door gerst en rogge in stand wordt gehouden en dat de havermoeheid van de grond veroorzaakt. Een te nauwe vruchtwisseling met te veel graangewassen ligt ook hier aan het probleem ten grondslag.
litt. W.C.Moore en F.J.Moore, Cereal diseases (1961); D.W.Empson, Cereal pests (1965).