v./m. (-en), (ook: golf geleider), rechthoekige buis van elektrisch geleidend materiaal voor het geleiden van elektromagnetische golven.
(e) Als men ter vereenvoudiging aanneemt dat een golfpijp uit materiaal bestaat dat een oneidig groot elektrisch geleidingsvermogen heeft, dan moet het elektromagnetisch veld in de golfpijp voldoen aan twee randvoorwaarden:
1. de elektrische veldsterkte moet loodrecht op de wand staan;
2. de magnetische veldsterkte moet evenwijdig aan de wand zijn. Hieruit volgt dat een vlakke golf zich niet door deze pijp kan voortplanten. Er zijn echter wel andere golven in de golfpijp mogelijk, waarbij dan de elektrische of de magnetische veldsterkte (of beide) een component in de richting van de pijp, en dus in de voortplantingsrichting, hebben. In een gegeven golfpijp kunnen zich slechts golven voortplanten met een frequentie boven een bepaalde minimumfrequentie, die afhangt van de vorm en afmetingen van de buisdoorsnede.
De verliezen die optreden bij het transport van elektromagnetische golven door een golfpijp zijn klein, een verder voordeel is dat op de buitenkant van de pijp geen elektrische spanning staat. Golfpijpen worden vooral toegepast bij centimetergolven, o.a. bij de verbinding tussen antenne en versterker (b.v. bij radiotelescopen).