v./m. (golven),
1. (ook: baar), verheffing op de waterspiegel (e): de golven beukten het strand; witgekuifde golven,
met schuim bedekt; (zegsw.) geen komt hem te hoog, hij meent dat hij voor niemand hoeft te wijken; (coll.) de golven, de zee; het schip verdween in de golven, zonk, verging;
2. wat zich als golven voordoet: golven in het haar maken;
3.lijst waarvan de kromming in doorsnede half hol, half bol is: ojief; 3. dikke straal van een vloeistof, een van bloed sprong uit de wond;
4. voortschrijdende evenwichtsverstoring in de een of andere middenstof (e): de golven van het geluid, van het licht; elektrische golven uitzenden; (radio) golf die een zender uitzendt, m.n. met betrekking tot haar lengte: de lange de middengolf;