v., rentepolitiek van de monetaire autoriteiten, gericht op het verkrijgen en handhaven van een lager rentepeil dan bij vrije concurrentie op de kapitaalmarkt tot stand zou komen. (e) Bij goedkoop-geldpolitiek tracht men die lagere rente te bereiken door b.v. handelingen die verruimend werken op het aanbod van voor belegging beschikbare middelen. Deze verruiming kan verkregen worden door open-markttransacties ➝monetaire politiek, ➝openmarktpolitiek), maar zij kan ook op vele andere manieren tot stand komen.
De goedkoop-geldpolitiek kan worden gebruikt als middel om de conjunctuur te stimuleren; ook kan de bedoeling zijn de staat goedkoop te laten lenen. Voor een duurzame goedkoop-geldpolitiek is door velen in de jaren dertig gepleit in verband met de toen heersende economische wereldcrisis. Maar voor een dergelijke duurzame politiek is in een op evenwichtige groei van de volkshuishouding gericht economisch beleid geen plaats; goedkoop geld acht men slechts een tijdelijke doelstelling van monetair beleid in depressieperioden. litt. A.Batenburg, Enkele hoofdlijnen van de monetaire politiek (1956); C.Goedhart, Hoofdlijnen van de leer der openbare financiën (3e dr. 1975); S.Korteweg en F.Keesing, Het moderne geldwezen IV (13e dr. 1976).In België werd tijdens de Tweede Wereldoorlog een goedkoop-geldpolitiek in praktijk gebracht: het rentetarief van de Nationale Bank handhaafde men op 2 %. Na de geldsanering eind 1944 ging men over op een actieve discontopolitiek.