v.,
1. braafheid, rechtschapenheid; — des harten, oprechte goede gezindheid;
2. zachtheid, zachtzinnigheid;
3. welwillendheid, vriendelijke voorkomendheid: ik bedankte hem voor zijn -; heb de —, wees zo goed;
4. (-heden), blijk van welwillendheid of vriendelijkheid: tante overlaadde mij met —;
5. toegeeflijkheid: hij probeerde misbruik te maken van mijn —;
6. (van God) barmhartigheid, genade: door Gods — zijn wij allen gezond; ook als uitroep: grote —!, hemelse -!, lieve hemel;
7. grondcategorie van de ethiek (e).
(e) Volgens de meeste ethici kan de goedheid, het zedelijk goede, niet tot iets van niet-zedelijke aard worden gereduceerd. Het goede is in het zedelijke leven een motief voor het handelen zonder dat daarbij eigen voordeel of nut drijfveer hoeven te zijn. De menselijke voleindingswaarde ligt in het objectief zedelijk goede (het bonum honestum), dat verworven wordt in de zedelijkheid.
Het begrip goedheid speelt een centrale rol m.n. in de middeleeuwen (b.v. bij ➝Thomas van Aquino), maar ook in sommige moderne filosofieën, die ethisch georiënteerd zijn, zoals die van M.➝Scheler waar het goede een metafysische grondcategorie wordt, en analytische filosofieën zoals die van R. M.Hare.
litt. H.de Graaf, Het hoogste goed in de gesch. der wijsbegeerte (in: Tijdschr. voor Wijsbeg., 1919).