Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

godsbewijs

betekenis & definitie

o. (-wijzen), poging om op zuiver redelijke gronden, zonder een beroep op openbaring, het bestaan en enkele fundamentele eigenschappen van God te bewijzen.

(e) De godsbewijzen zijn al in de antieke filosofie ontwikkeld en hebben tot de 19e-eeuwse filosoof I. Kant een grote rol gespeeld in filosofie en theologie. Kant meende de meeste godsbewijzen weerlegd te hebben. De opkomst van de moderne logica en de computerwetenschappen hebben merkwaardig genoeg de belangstelling voor de godsbewijzen doen herleven. Zij kunnen nl. scherper geformuleerd worden en blijken logisch sterker te zijn dan men wel gemeend had. Aangezien in de filosofie geen enkel absoluut bewijs geleverd kan worden, zijn de godsbewijzen alleen binnen bepaalde logisch empirische systemen geldig (➝logisch empirisme). Deze systemen hebben echter wel een acceptabele graad van plausibiliteit.

Zwak is het historisch godsbewijs, dat uitgaat van de stelling, dat in alle culturen het geloof in God of een goddelijke macht wordt gevonden; immers, ook een dwaling kan algemeen zijn.

Interessant is het ontologisch godsbewijs, dat ➝Anselmus van Canterbury voor het eerst geformuleerd heeft. Vanuit het begrip God (gedefinieerd als volmaakt wezen, als noodzakelijk wezen of als wezen groter dan hetwelk niets gedacht kan worden) leidt men Gods bestaan af. Modern onderzoek heeft aangetoond dat Kants weerlegging van dit ontologisch bewijs niet deugt. Daarmee is het bewijs nog niet geldig geworden, maar wel is aangetoond dat (althans binnen bepaalde plausibele systemen) God óf noodzakelijk moet bestaan óf noodzakelijk niet kan bestaan; m.a.w.: als het begrip God mogelijk (d.i. niet innerlijk tegenstrijdig) is, dan bestaat God. Het sterkst is het kosmologisch godsbewijs, dat uitgaat van het toevallig zijn van de wereld en van daaruit concludeert dat de noodzakelijke grond van deze wereld zelf niet weer toevallig kan zijn, maar een noodzakelijke existentie moet hebben. Moderne herformuleringen met behulp van logica en verzamelingenleer (‘leer der traliën’) hebben aangetoond dat dit bewijs geldig is (weer natuurlijk binnen bepaalde plausibele systemen), mits onder de premissen wordt aangenomen de onbeperkte geldigheid van de regel dat uit niets niets kan ontstaan.

Dit bewijs is niet wetenschappelijk, omdat men het voor de opbouw van zijn wetenschap niet nodig heeft. Het is echter wél plausibel, omdat van bedoelde regel ook in de wetenschappen zelf én in de fundering van de wetenschappen uitgegaan wordt. Het teleologisch of fysico-theologisch godsbewijs gaat uit van de doelgerichtheid in de natuur, en besluit van daaruit tot een wijs bouwmeester. De dysteleologie (ongerijmdheid) van de natuur vormt echter een krachtig tegenargument, evenals het probleem van het kwaad. Toch is de discussie ook hier vernieuwd, omdat aangetoond is dat de natuur (om in computertaal te spreken) te veel informatie geeft om geheel toevallig en zonder orde te kunnen zijn ontstaan; in dat geval zou zij slechts ‘geruis’ meedelen.

Het ethisch godsbewijs is van Kant afkomstig. Deze ging uit van het zedelijk leven als een feit. Dit kon echter alleen dan gestalte krijgen als de volgende postulaten vervuld waren:

1. dat de mens een vrij wezen is;
2. dat de mens zijn zedelijke voltooiing in een volgend leven krijgen kan, omdat dit hier op aarde onmogelijk is;
3. hiervoor is God nodig.

Ook vanuit de parapsychologie heeft men wel geprobeerd een godsbewijs te ontwikkelen. Wel moet gesteld worden dat in de strengste systemen de godsbewijzen niet geldig zijn. Het blijven echter interessante, onwetenschappelijke, maar plausibele bewijzen. [prof.dr.H. G.Hubbeling] litt. C.Hartshorne, The logic of perfection (1962); C.Bruaire, L’affirmation de Dieu (1964); J. Seiler, Das Dasein Gottes als Denkaufgabe (1965); Q.Huonder, Die Gottesbeweise (1968); H.de Vos, De bewijzen voor Gods bestaan (1971); H.G.Hubbeling, Language, logic and criterion (1971); H.G. Hubbeling, The meaningfulness of metaphysics within certain Systems (in: Erkenntnis, 1975).

< >