plantengeslacht, behorend tot de familie Gnetaceae (thuishorend onder de ➝Chlamydospermae), met ca. 40 soorten groenblijvende tweehuizige lianen of kleine bomen. Dit geslacht is tot de Aziatische tropen beperkt, behalve één soort in tropisch Afrika.
Blad leerachtig, veernervig, met slijmkanalen. Bloemen mannelijk of vrouwelijk, onaanzienlijk, kranswijs geplaatst, omgeven door een paar vergroeide schutblaadjes. De mannelijke bloem heeft één meeldraad, door een buisvormig bloemdek omgeven. De vrouwelijke bloem heeft één zaadbeginsel, met twee omhullende weefsels (integumenten), en eveneens omsloten door een buisvormig bloemdek. Het binnenste integument is zeer lang, buisvormig uitgerekt en tot stuifmeelontvangst geschikt (vgl. de functie van stempel en stijl bij de ➝Angiospermae). Het zaad is omgeven door een blijvend, vlezig wordend bloemdek, waarbinnen de ‘dop’ (het verharde buitenste integument) het embryo bevat.
Er zijn twee zaadlobben. Gnetum gnemon is het meest bekend, omdat de zaden rauw of gekookt gegeten worden, of b.v. gepeld, gemalen en gedroogd als ‘mping’ of ‘kriepiek’ na bakken in olie bij de rijsttafel.