[➝Gr. gloossa, tong, laleo, spreken], v., een verschijnsel van religieuze extase.
(e) Glossolalie kwam in eerste instantie voor in de oudchristelijke gemeenten (vgl. Hand.2,1). Het betrof daar niet het spreken in verschillende talen, die de sprekers tot die tijd niet kenden, maar het spreken in een toestand ‘vol van de H. Geest’, een extatisch fenomeen dat niet van gewone taalvormen gebruik maakte, maar van mysterieuze klanken (1 Kor.14), die nadere uitleg behoefden. Glossolalie werd door de eerste christenen tot de ➝charismata gerekend. De apostel Paulus kende het verschijnsel en waarschuwde voor overschatting en voor dweepzieke geesten, want de charismata moeten de onderlinge opbouw der gemeenteleden dienen.
Verschijnselen van glossolalie zijn in het christendom steeds blijven voorkomen, m.n. in de sekten (➝montanisten, ➝irvingianen, ➝pinksterbeweging). De glossolalie wordt als ‘doop met de H. Geest’ beschouwd en als het teken bij uitstek van het christelijk leven.
In de parapsychologie ziet men als belangrijkste kenmerk van glossolalie (tongpraten) het dwangmatig karakter. Sommige glossolalisten beweren dat er ‘uit hen’ gesproken werd en schrijven het verschijnsel aan buiten hen staande machten toe. De inhoud van het gesprokene is zeer verschillend. Sommige glossolalisten uiten slechts (voor de buitenstaander) zinloze klanken en woorden. Het schijnt hier om de meest oorspronkelijke vorm van tongpraten te gaan. Met het woord glossolalie pleegt men echter ook wel de meer gecompliceerde gevallen aan te duiden.
litt. H.Weinel, Die Wirkungen des Geistes und der Geisten im nachapostol. Zeitalter (1899); E. Mosiman, Das Zungenreden (1911); H.Rust, Das Zungenreden (1924); I.Martin, Glossolalia in the apostolic church (1960); W.Tenhaeff, Het spiritisme (1972).