v., architectuur waarin het materiaal glas een dominerende rol speelt.
(e) Van een typische glasarchitectuur kan eigenlijk pas worden gesproken sinds het midden van de 19e eeuw. De grote glasramen van de middeleeuwse kerkgebouwen hadden de functie om zo veel mogelijk licht in de kerkruimte te brengen; zij hadden bovendien een ‘esthetisch-belerende’ functie en zijn op te vatten als grote doorzichtige ‘glastapijten’ die ten dele in de plaats kwamen van de geborduurde wandtapijten en gobelins. Aanvankelijk werden deze grote glasramen samengesteld als mozaïeken waarbij het karakter van plat vlak streng gehandhaafd bleef. Met de opkomst van de renaissance werden deze zuiver ambachtelijke opvattingen ver laten en werden de glasvlakken voorzien van perspectivische voorstellingen ontleend aan de tekenen schilderkunst. Architectonisch werden de kerkgebouwen teruggebracht tot een ijl samenstel van betrekkelijk dunne stenen pijlers, waartussen de glasramen als dichting waren aangebracht. Met velerlei varianten werden deze voorbeelden nagevolgd tot ver in de 20e eeuw.
De glasbouw volgde de ontwikkeling van de glastechnieken (➝glas) op de voet, maar tot in de 11e eeuw waren nog vele kerkgebouwen niet van glas voorzien en daarnaast vond het voorlopig slechts toepassing voor aanzienlijke woonhuizen. De verschillende uitvindingen voor het maken van vlakglas maakten het mogelijk de ruiten steeds grotere afmetingen te geven. Omdat de huizen betrekkelijk smal waren, moesten de ramen zo hoog mogelijk worden gemaakt om voldoende licht te krijgen. Een karakteristieke glasarchitectuur ontstond in de 19e eeuw door de ontwikkeling van de ijzerwinning en de daaruit ontstane gieten walsprodukten. In 1844 werden reeds grote broeikassen gebouwd met toepassing van houten of gietijzeren ribben. Zij waren de voorlopers van de bouwtechnieken die J. Paxton toepaste voor het Crystal Palace te Londen (1851), en C.Outshoorn voor het Paleis voor Volksvlijt(1855-67) te Amsterdam, een vorm van montagebouw met balken van gietijzer of smeedijzer, waartussen de glaspanelen als vulling werden aangebracht.
Tegen het eind van de 19e eeuw ontstond een doelbewust nagestreefde glasarchitectuur waarbij vooral de grote warenhuizen hun eisen stelden. Gespecialiseerde ijzerconstructeurs werkten vaak samen met architecten, b.v. bij een project als het warenhuis Au Bon Marché te Parijs, gebouwd door L.A. Boileau en A.G.Eiffel (1876). In esthetisch opzicht bracht het Volkshuis te Brussel door de Belg Victor Horta (1896) haast net zo’n beroering teweeg als de Eiffeltoren te Parijs (1889). Voor het eerst werd hier op grote schaal de traditionele dikke buitenwand van baksteen met natuursteen vervangen door een grote doorlopende glaswand. Na een grote brand in Chicago (1871) ontwikkelde zich in de VS een nieuw systeem voor de bouw van hoge kantoorgebouwen waarin aanvankelijk het ijzer voor kolommen en balken een overwegend aandeel had (School van Chicago).
Hoewel ook in Europa steeds meer architecten geestdriftig werden voor de glasen ijzerbouw, bleef er een duidelijke scheiding bestaan tussen het werk van constructeurs-technici en de architectonische vormgeving door architecten. Een uitgesproken decoratieve opvatting gaven de bouwwerken van de jugendstil in België en Oostenrijk te zien. Beroemde voorbeelden van de Franse art nouveau werden de ingangen van de Parijse metro (ca. 1900), speelse constructies in ijzer en glas.
Het materiaal glas bleef aanvankelijk beperkt tot gewoon vlakglas van verschillende dikten. De samenstelling was gewoonlijk vrij onregelmatig; hierin kwam verbetering door het gegoten spiegelglas. Daarnaast ontstonden steeds meer soorten van gefigureerd glas in velerlei kleuren en oppervlaktestructuren. De glasbouw van de jugendstil is van grote invloed geweest op de ontwikkeling van de moderne architectuur; de traditionele ruimteontwikkelingen, bepaald door zware massieve wanden, werden doorbroken ten gunste van een lichte glasscheiding tussen binnenen buitenruimte. Ca.1900 ontstond een toenemende belangstelling van de bouwindustrie voor het materiaal glas en zijn mogelijkheden, in combinatie met ijzeren, betonnen of houten kolommen en balken. Nieuwe technische mogelijkheden inspireerden veel architecten tot nieuwe architectonische vormgevingen (P.Behrens, W.Gropius en A.Meyer, B.Taut, L.Mies van der Rohe).
De glazen buitenwand was voor vele architecten een duidelijk expressiemiddel geworden en dit bepaalde grotendeels de architectuur van de Duitse ➝Nieuwe Zakelijkheid (ca. 1925). Een schoolvoorbeeld hiervan werd Gropius’ ➝Bauhaus te Dessau (1925-26). Het streven naar sterk kubistisch bepaalde bouwvormen kon in hoge mate worden gerealiseerd door het gebruik van de totale glazen wand. Men ziet hier een wisselwerking tussen duidelijke Europese kunststromingen en een technische ontwikkeling in de bouwindustrie, waarbij bovendien sinds ca. 1880 de betonbouw een steeds belangrijker rol was gaan spelen. Voor Nederland kan als voorbeeld worden genoemd de fabriek van Van Nelle te Rotterdam (1926—30) door J.A.Brinkman en L.C.van der Vlugt.
De glasarchitectuur kwam tot grote ontwikkeling in de VS in wisselwerking met de constructiemethoden voor staal en gewapend beton. In 1936 bouwde Frank Lloyd Wright het kantoorgebouw van S. C. Johnson and Son in Racine (Wisconsin) met rondom glazen buitenwanden, op de hoeken voorzien van afrondingen. Dergelijke constructies werden mogelijk door de ontwikkeling van de techniek van glasfabricage. Tot de vindingen op dit gebied behoorde o.a. het veiligheidsglas (staalglas), aanvankelijk vooral gebruikt in de autoindustrie. Dit ‘onbreekbare’ glas vond zijn weg in de bouwkunde voor glazen deuren en scheidingswanden.
Sinds de jaren zestig worden voor grote gebouwen de glaspanelen niet meer in een framewerk van metaal, hout of kunststof geplaatst, maar worden de glasplaten aan de bovenzijde opgehangen aan speciale zware klemmen (hangglaswanden). Pionierswerk voor de combinatie van glas met beton deed de Italiaanse constructeur en architect P.L.Nervi. Glas werd in de moderne architectuur een wezenlijk vormbepalend element. Men werd zich echter ook bewust van de schaduwzijden van de grote ononderbroken glaswanden: zij 'eisen uiteraard speciale voorzieningen voor verwarming, resp. koeling. Daarbij voegen zich de problemen van zonwering en van het schoonhouden van de glasvlakken. Een steeds sterker bedenking ontstond tegen de dreigende eentonigheid van de enorme glasvlakken in de stedebouwkundige ruimtelijke verhoudingen.
Steeds meer gaat men om deze reden terug naar de toepassing van horizontale glasstroken, op elke verdieping gescheiden door een borstwering van metselwerk of gewapend beton. Deze constructie biedt tevens het voordeel dat in borstweringen een geheel rondgaande leidingapparatuur kan worden aangebracht. Ook in de bouw van woningen, vooral bungalows, is een duidelijke tendens merkbaar om naar een meer verantwoorde verhouding te zoeken tussen glasvlakte en gesloten muurvlak.
De glasarchitectuur is nog steeds in ontwikkeling. Er zijn glassoorten die door hun samenstelling geschikt zijn om te felle zonnestralen te weren, zodat zonneschermen e.d. nagenoeg overbodig zijn geworden. Glas behoeft op de rechte hoeken niet meer gevat te worden in houten of metalen stijlen: de vlakken kunnen tegen elkaar worden gelijmd. Zeer grote glaspanelen kunnen tegen grote windkrachten versterkt worden door opgelijmde glasstroken. Het aantal soorten sierglas of gefigureerd glas is zeer groot, deels om functionele redenen (gehele of gedeeltelijke ondoorzichtigheid), deels als decoratie.
litt. A.Koru, Glass in modern architecture (1967); P.Scheerbart, Glasarchitektur (1971).