o. (-en), verband van in gips gedoopte windsels, die hard worden en aldus maken dat het verbonden lichaamsdeel niet bewogen kan worden, resp. in de juiste houding blijft.
(e) In de geneeskundige praktijk wordt een gipsverband gebruikt voor het aanleggen van immobiliserende verbanden, en voor het maken van modellen voor steunzolen, prothesen, korsetten, enz. Het gebruik van gips voor de vervaardiging van spalken en circulaire verbanden werd in 1851 ingevoerd door de Ned. militaire arts Mathijsen. Wanneer een deel van het lichaam volledige rust moet hebben, is immobilisatie met gips dikwijls de eenvoudigste en doeltreffendste behandeling. Wanneer na een breuk van het onderbeen de rustperiode over kan gaan in een oefenperiode, waarbij de plaats van de breuk nog niet wordt belast, kan het gipsverband worden versterkt en voorzien van een hak (zgn. loopgips).
Tegenover de grote voordelen (goedkoop, snelle harding, onschadelijk) staan enkele nadelen voor de toepassing van gips: gevaar voor beknelling of beschadiging van de huid, bloedvaten of zenuwen door druk tengevolge van te strak aanleggen van het verband of zwelling van het ingegipste lichaamsdeel; gevoeligheid voor vocht, neiging tot verpulveren, het niet bestand zijn tegen eventuele vernielzucht van de patiënt.