o. (-organen), orgaan voor het waarnemen van lichtprikkels.
(e) Bij de mens en de hogere dieren bestaat het gezichtsorgaan uit de in de benige oogkas (orbita) gelegen oogbol, waarvan het voorste deel volgens de wetten van de optica (➝lens) op het netvlies een beeld vormt van de zich op een afstand vóór het oog bevindende voorwerpen. Het netvlies wordt door het opvallende licht geprikkeld en geeft deze prikkel via de oogzenuw door naar de hersenen, waar de prikkel bewust wordt in het gezichtscentrum (➝lichtzin) (afb.1). In het voorste deel van de oogbol bevindt zich het regenboogvlies (iris), dat in zijn midden een regelbare opening, de pupil, heeft waarmee de hoeveelheid toegelaten licht verminderd kan worden. Hier vindt men ook de lens, die door een verandering van de oppervlaktekromming in staat is het beeld scherp op het netvlies af te beelden, onverschillig of het waargenomen voorwerp dichtbij of veraf is gelegen (afb.2). Pupilvernauwing verbetert ook de beeldscherpte, zoals bij een fotoobjectief door diafragmeren de beeldkwaliteit toeneemt. Buiten de oogbol bevinden zich voor en in de oogkas nog een aantal hulporganen, nl. zes spieren, de oogleden en het traanapparaat. Naast primitieve gezichtsorganen zoals ➝oogcellen komen er in het dierenrijk twee typen van hoger ontwikkelde gezichtsorganen voor: het ➝facetoog van de geleedpotigen en het ➝lensoog van de inktvissen en gewervelde dieren.
ONTWIKKELING VAN HET MENSELIJK OOG. Bij het embryo van 3 mm lengte groeit uit het nog buisvormig zenuwstelsel naar beide zijden een blaasvormige uitstulping (oogblaas) uit, die spoedig door een indeuking aan de buitenzijde bekervormig wordt. Zodra de oogbeker bij het uitgroeien tegen de huid aankomt, vormt deze laatste onder invloed van dit contact een verdikking, die blaasvormig wordt, zich van de huid losmaakt, in de opening van de oogbeker terecht komt en zich daar verder tot lens ontwikkelt. De huid voor de lens wordt geheel doorzichtig en wordt tot hoornvlies (cornea). Verder levert de huid het traanapparaat en door plooivorming boven en onder het oog de beide oogleden. De oogbeker is door de indeuking tweebladig geworden.
De rand van de oogbeker groeit gedeeltelijk over de lens heen, en vormt daar het regenboogvlies (iris). Achteraan wordt het binnenste blad tot netvlies (retina), waaruit zenuwvezels door de nog bestaande verbinding naar de hersenen uitgroeien en de latere oogzenuw vormen. Het buitenste blad wordt tot pigmentblad, een dun zwart-gekleurd vlies, dat om het netvlies heen ligt en terugkaatsing van licht binnen de oogbol verhindert. Het bindweefsel dat om het embryonale centrale zenuwstelsel ligt en tot hersenvliezen wordt, omgeeft ook het oog en differentieert zich daar tot de twee buitenste oogrokken: het vaatvlies (chorioïdea), datrijkisaan bloedvaten en direct het pigmentblad omgeeft, en het ledervlies of de harde oogrok (sclera), aan de buitenzijde van het vaatvlies gelegen, en wit door armoede aan bloedvaten en door het grote aantal collagene vezels.
bouw van het oog. Het volgroeide menselijk oog is een vrijwel bolvormig orgaan, met een middellijn van ca. 23 mm. De buitenste laag van het netvlies die tegen het pigmentblad aanligt, bevat de eigenlijke lichtgevoelige cellen, waarvan twee soorten onderscheiden worden: staafjes en kegeltjes. Deze hebben korte uitlopers, die naar binnen gericht zijn, zich verbinden met de uitlopers van een volgende rij cellen, die zich op hun beurt weer verbinden met een binnenste rij van grote zenuwcellen, waarvan de dikke uitlopers langs de binnenzijde van het netvlies naar de achterpool van de oogbol verlopen, daar de verschillende lagen doorboren en bij hun uittreden uit het oog samen de oogzenuw (nervus opticus) vormen. Op de plaats waar deze zenuwuitlopers de lagen van het oog doorboren, bevinden zich geen staafjes of kegeltjes en is lichtwaarneming dus onmogelijk: blinde vlek.
Op een ander deel van het netvlies, nl. op de gele vlek, die gelegen is op de plaats waar de optische as van het oog het netvlies snijdt, bevinden zich juist zeer weinig uitlopers van de grote zenuwcellen en bestaan de lichtgevoelige elementen alleen uit kegeltjes. Omdat in dit gebied een geel pigment voorkomt, spreekt men van gele vlek. De gezichtsscherpte van de gele vlek is groter dan van de andere netvliesdelen. Indien men naar een voorwerp kijkt, wordt het beeld op de gele vlek gevormd. De oogzenuw verloopt via een zich achteraan in de oogkas bevindend kanaaltje naar de schedelholte en verbindt zich daar vlak voor de hypofyse met die van de andere zijde. Dit is het chiasma of kruising van de oogzenuwen; hiervandaan verlopen twee zenuwbundels, die via de middenhersenen naar de achterhoofdskwab van de grote hersenen verlopen, waar zich het gezichtscentrum bevindt, de plaats waar men aanneemt dat de gezichtsprikkels bewust worden (➝zenuwstelsel).
Op de plaats waar het ledervlies overgaat in het hoornvlies, wijken de binnenste lagen van de oogwand af van het ledervlies en vormen een verticaal staand schot, het regenboogvlies (iris), dat in het midden een opening heeft, de pupil. De kleur van de iris wordt bepaald door het aan de achterzijde gelegen pigmentblad en door kleurstof, die in de voorste lagen is opgehoopt. Bij pasgeboren kinderen wordt de kleur alleen veroorzaakt door het pigmentblad, dat blauwachtig doorschemert. Pas later vormt zich de kleurstof in de voorste lagen en kan de iris donkerder worden. De kleur is afhankelijk van de hoeveelheid aanwezig pigment. Ontbreekt ook de kleurstof in het pigmentblad, dan heeft de iris een rode kleur door het doorschemeren van het bloed.
Dit vindt men bij albinomensen en -dieren. Het bolsegment dat tussen het hoornvlies en de iris ligt, is de voorste oogkamer, die met helder vocht is gevuld, het waterachtig vocht (humor aquaeus). Achter de pupil en de iris ligt de lens, die door een nauwe spleet, de achterste oogkamer, van de iris is gescheiden. De voorste en achterste oogkamer staan door de pupil met elkaar in verbinding en zodoende kan het waterachtige vocht dat in de achterste oogkamer uit het bloed wordt gevormd, naar de voorste oogkamer stromen, waar het wordt geresorbeerd en uiteindelijk weer in het bloed terecht komt. Aan de buitenrand van de iris bevindt zich aan de achterzijde dicht bij het ledervlies een krans van kleine verhevenheden, die te zamen het ciliaire lichaam (corpus ciliare) vormen. Door middel van een groot aantal dunne vezels is de lens hieraan bevestigd. Tussen de achterzijde van de lens en het ciliaire lichaam en de binnenzijde van het netvlies bevindt zich het glasachtige lichaam (corpus vitreum), een geleiachtige massa, volkomen doorzichtig en de gehele ruimte opvullend.
In de oogbol liggen nog een aantal onwillekeurige spieren (gladde spieren) en wel in de iris een vernauwer en een verwijder van de pupil, en in het ciliaire lichaam een spier die door haar samentrekking de krommingsstraal van de lens kan wijzigen en zodoende zorgt dat het voorwerp waarnaar gekeken wordt, scherp wordt afgebeeld op het netvlies (➝accommodatie).
In het vaatvlies ligt een netwerk van bloedvaten, dat door verschillende slagaders van bloed wordt voorzien. Dit vaatvlies verzorgt de wand van de oogbol, maar niet het netvlies dat een eigen bloedvoorziening heeft via een enkele slagader, die binnendringt op de plaats waar de oogzenuw door de oogwand heenbreekt, en zich daarvandaan vertakt aan de binnenzijde van het netvlies. Bij een wat langer durende afsluiting van dit vat wordt het netvlies onvoldoende van zuurstof voorzien, kan niet meer functioneren, hetgeen zal leiden tot blindheid in het getroffen gebied.
Aan de buitenzijde van de oogbol liggen een zestal willekeurige spieren, die van de benige wand van de oogkas naar de oogbol verlopen en in staat zijn door hun samentrekking de oogbol te draaien. Een nauwe samenwerking tussen deze spieren is nodig om de blik van beide ogen op een voorwerp te richten en gericht te houden bij het volgen van een bewegend voorwerp. Deze samenwerking wordt geregeld in de hersenstam, waar drie zenuwen ontspringen die de zes oogspieren verzorgen. In de overige ruimte van de oogkas liggen bloeden lymfvaten, zenuwen en een groot vetkussen, waarop de oogbol als het ware rust, bovendien de traanklier. Vóór de oogkas liggen de beide oogleden, die ontstaan zijn als plooien van de huid. De huid aan de binnenzijde van deze plooien noemt men het bindvlies (conjunctiva).
Dit $laat, zowel boven als onder, om op de voorzijde van de oogbol en is daar vergroeid met de voorzijde van het ledervlies en het hoornvlies. Van buiten af ziet men hier het ledervlies door het bindvlies heen (wit van het oog). Op de voorzijde van het hoornvlies is het bindvlies dun en doorzichtig en vormt het de voorste laag van het hoornvlies. Door de omslag van het bindvlies op de oogbol vormt zich tussen de oogleden en de oogbol een spleetvormige ruimte, die bij gesloten ogen een afgesloten ruimte vormt. In deze ruimte mondt aan de boven-buitenzijde de aldaar gelegen traanklier uit met 7-10 afvoerbuizen, waardoor het traanvocht in de bindvliesruimte komt en zich door capillaire werking over de gehele ruimte verdeelt. Hierdoor worden de voorzijde van het oog en de binnenkant van de oogleden voortdurend vochtig gehouden, waardoor de volledige doorzichtigheid van het hoornvlies bewaard blijft.
Wordt er veel vocht afgescheiden door de traanklier, dan loopt dit vocht over de rand van het ooglid heen, het tranen. Dicht bij de plaats waar het bovenste en onderste ooglid bij de neuswortel met elkaar vergroeid zijn, de binnenste ooghoek, bevindt zich op de randen van de oogleden een als zwart puntje zichtbare opening, die toegang geeft tot de beide traankanaaltjes, die na een kort verloop, beide uitmonden in de bij de binnenste ooghoek gelegen traanzak. Het traan vocht bereikt langs deze weg de traanzak, waarvandaan het door een buis wordt afgevoerd naar de onderste gang van de neusholte.
In de oogleden ligt een kringspier, die een onderdeel is van de aangezichtsspieren, en door samentrekking de ogen sluit. Deze gehele groep van spieren wordt verzorgd door de aangezichtszenuw (nervus facialis). Bij een verlamming van deze zenuw kan de patiënt het oog niet meer sluiten, het traanvocht verdeelt zich niet goed en een ontsteking kan het gevolg zijn. Op de randen van de oogleden zijn de wimpers of oogharen (cilia) ingeplant. Hiermonden ook de in de oogleden liggende talgklieren, de klieren van Meiboom, uit. In de oogleden ligt achter de kringspier een stevige bindweefselplaat, de tarsus, die de vorm van een halvemaan heeft.
In de oogkas ligt een spier, die uitwaaiert in het bovenste ooglid. Deze is een antagonist van de kringspier in de oogleden en trekt het bovenste ooglid omhoog, opent dus de ogen (➝ptosis).