bn. en bw. (-er, -st),
I. bn.,
1. sterk, krachtig: Nimrod was een jager;
2. met hevige kracht gebeurend, heftig, onstuimig: de schok was een geweldige vete, een heftige vijandschap;
3. veel lawaai makend: een — getier; in een geweldige storm e.d.;
4. gewelddadig: geweldige maatregelen;
5.buitengewoon groot, sterk, verbazend: een gebouw; met geweldige inspanning; wat kreeg zij een geweldige kleur!;
II. bw.,
1. hevig, met kracht en geweld: de ziekte woedde —;
2. in hoge mate: zij is — slordig; hij verveelt mij -.