[➝Fr. gueux, bedelaar],
I. bn., (hist.) tot de partij van de geuzen behorend, hun leer toegedaan: paaps of —; Amsterdam werd in 1578 —; (spr.) hij zal wel betalen, als de paus wordt, d.i. nooit;
II. zn. m. (geuzen),
1. (hist.) de partijnaam die sinds 1566 gedragen werd door de edelen van het Verbond en later door alle vijanden van de regering van koning Filips II in de Nederlanden (e); wilde geuzen of bosgeuzen, de geuzen die zich in bossen en duinen ophielden;
2. scheldnaam voor protestant, m.n. voor calvinist; (gew.) niet-katholiek.
(e) De geuzen vormden de oppositie in de Nederlanden tegen het gezag van de Spaanse koning Filips II in het begin van de Tachtigjarige Oorlog (1568— 1648). De oorsprong van de naam is nog niet volkomen duidelijk. Waarschijnlijk heeft Berlaymont bij de aanbieding van het smeekschrift (➝Compromis) door de verarmde lage adel aan de landvoogdes Margareta, haar toegefluisterd: Ce ne sont que des gueux (het zijn maar bedelaars). De adel maakte van dit spotwoord een erenaam. Als symbolen werden bedelnap en ➝geuzenpenning aangenomen, ➝watergeus.