o.,
1. verzamelnaam voor schietwerktuigen die rusten op een affuit, door meer dan één man bediend worden en een kaliber hebben van meer dan 20 mm (e): het — bedienen; een stuk —, een vuurmond; het de gezamenlijke kanonnen waarvan in het verband sprake is;
2. (fig.) grof, zwaar —, de uiterste hulpmiddelen waarvan men zich in woord of daad tegenover anderen bedient, woorden die schrik moeten aanjagen.
(e) Bij de artillerie wordt het begrip stuk geschut of stuk gebruikt ter aanduiding van een vuurmond met de daarbij behorende uitrusting, munitie en (bij verplaatsingen) trekker. Onder een vuurmond verstaat men in dit verband een schietbuis (loop) die op een affuit is gemonteerd. De benaming kanon wordt zowel voor de loop van een vuurmond als voor een bepaald type geschut gebruikt. indeling. Bij de indeling van geschut wordt onderscheid gemaakt tussen kanonnen, houwitsers en mortieren. Dit onderscheid is voornamelijk gebaseerd op de lengte van de loop, die bij kanonnen lang en bij mortieren kort is, terwijl de lengte van de loop van houwitsers daar het midden tussen houdt. Hiermee hangt samen, dat de aanvangssnelheid (de snelheid, waarmee het projectiel de loop verlaat) van houwitsers kleiner is dan die van kanonnen, maar groter is dan die van mortieren. Hetzelfde geldt voor de maximumdracht van deze typen geschut: van het 175 mm kanon M 107 ca. 32800 m, van de 155 mm houwitser M 109 ca. 15 000 m en van de mortier 120 mm Brandt Rayé 8100 m.
Een andere indeling van geschut berust op de vorm van de baan van de verschillende projectielen. Men spreekt van vlakbaan-, krombaanen steilbaangeschut, wat correspondeert met de indeling in resp. kanonnen, houwitsers en mortieren. Antitankgeschut, scheepsgeschut, kustgeschut en luchtdoelgeschut maken deel uit van de eerste categorie. Veldgeschut behoort deels tot het vlakbaan-, deels tot het krombaangeschut. Mortieren, die in de meeste legers overigens niet bij de artillerie, maar bij de infanterie en (of) de cavalerie zijn ingedeeld, vertonen de karakteristieke eigenschappen van steilbaangeschut.
Geschut kan ook worden onderscheiden in voorladers en achterladers. Bij het laden van voorladers worden de voortdrijvende lading en het projectiel via de monding van de loop in de vuurmond gebracht; bij het laden van achterladers is het tegenovergestelde het geval. Tot het midden van de vorige eeuw waren vrijwel alle typen geschut voorladers. Tegenwoordig geldt dit alleen nog maar voor mortieren.
Men kent verder snellaadgeschut, waarbij het laden met behulp van een mechanische inrichting of op een andere zeer vereenvoudigde wijze zeer snel geschiedt, en snelvuurgeschut (zoals mortieren en luchtdoelgeschut), waarbij niet alleen het laden, maar ook het afvuren in hoog tempo kan plaatsvinden. Ook de benamingen automatisch en semiautomatisch geschut worden in dit verband vaak gebruikt.
Tenslotte is er de indeling van geschut naar kaliber. Licht geschut heeft een kaliber tot 50 mm,, middelbaar geschut 50-150 mm en zwaar geschut ➝150 mm. Het kaliber werd vroeger overigens niet in millimeter, maar in het projectielgewicht of in centimeter uitgedrukt; b.v. vestinggeschut van 12 pond, veldgeschut van acht centimeter. onderdelen. De loop van een vuurmond wordt aan het achtereinde afgesloten door een sluitstuk: stootbodem of kulas. De inwendige ruimte van de loop wordt ziel genoemd. Bij modern geschut is de zielwand voorzien van ➝trekken en velden, waardoor projectielen bij het afvuren een draaiende beweging om hun lengteas krijgen.
Deze rotatie heeft een stabiliserende invloed op de baan van de projectielen. Het eerste geschut met getrokken loop is ca. 1850 ingevoerd. Mortieren hebben, op een enkele uitzondering na, een gladde loop.
Het gedeelte van de ziel, waarin het projectiel en de voortdrijvende lading worden geplaatst, heet ladingsruimte. Deze ruimte bestaat uit een projectielkamer en een (buskruit)kamer. Bij achterladers dient het sluitstuk tevens voor het openen en sluiten van de vuurmond. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen horizontale en verticale wigsluitingen enerzijds en centrale en excentrische schroefof wentelsluitingen anderzijds.
Een wigsluiting heeft de vorm van een wig, is in het achterstuk van de vuurmond in horizontale of verticale richting ten opzichte van de zielas beweegbaar en drukt door haar wigvorm de rand van de hulsbodem tegen de achterzijde van de kamer, wat de gasafsluiting ten goede komt. De wig wordt vastgezet met een sluitschroef en bewogen door een transportschroef met grote spoed. De bediening van een wigsluiting geschiedt bij zwaar geschut veelal mechanisch en bij licht en middelbaar geschut via een hefboom.
Een schroefof wentelsluiting bestaat uit een zware schroef, die wordt vastgedraaid in een moerdraad in het achterstuk van de vuurmond. Doordat beide schroefdraden in de lengterichting over drie stroken zijn weggesneden kan het sluitstuk over de gehele lengte de vuurmond in en uit worden geschoven (wanneer de weggesneden schroefdraadstroken overeenkomen met de niet-weggesneden moerdraadstroken en omgekeerd). Het sluitstuk wordt gesloten (dan wel geopend) door het een zesde slag te draaien.
Bij vuurmonden, waarbij patroonhulzen worden gebruikt, is het sluitstuk zodanig geconstrueerd, dat de hulzen bij het openen worden uitgeworpen. Als ➝kardoezen gebruikt worden, is het sluitstuk voorzien van een gasafsluiting: een veerkrachtig of samendrukbaar onderdeel dat onder druk van de verbrandingsgassen door vormverandering de ontsnapping van gas tegengaat. In het eerste geval wordt doorgaans de wigsluiting en in het tweede geval de schroefof wentelsluiting toegepast.
De ontsteking van de voortdrijvende lading vindt plaats met behulp van een inrichting, die door een slag (slagpin) of vonk (lont bij oud geschut; elektriciteit bij modern geschut) het slaghoedje of de ontstekingspatroon ontsteekt. Bij kardoezen wordt een ontstekingspatroon aangebracht nadat het sluitstuk is gesloten. In patroonhulzen worden ontstekingsinrichtingen (slagdoppen) geschroefd. materialen. Voor de fabricage van geschut worden voornamelijk gietstaal, nikkelstaal en chroomstaal (vroeger o.a. koper, gietijzer, brons) gebruikt.
constructies. Een vuurmond dient qua constructie bestand te zijn tegen de zeer hoge ➝gasdruk die optreedt bij het afvuren, maar dient ook een zo laag mogelijk gewicht te hebben. Aan deze tegengestelde eisen kan worden voldaan door de toepassing van een constructie, waarbij de buitenste laag (lagen) van de vuurmond druk uitoefent (uitoefenen) op de binnenste laag. In dit geval moet de gasdruk immers eerst deze druk overwinnen. De bekendste constructies van deze aard zijn:
1. het ‘staaldraadkanon’: om de binnenste laag wordt een aantal lagen staaldraad met verschillende spanningen gewikkeld;
2. de mantelconstructie: om de binnenste koude laag wordt een verhitte laag aangebracht, die bij afkoeling krimpt en de vereiste spanning oplevert;
3. de ringconstructie: de mantel wordt vervangen door een of meer lagen van naast elkaar liggende ringen die in verhitte toestand worden aangebracht en
4. de mantel-ringconstructie: een combinatie van de mantelen de ringconstructie. Men maakt in dit opzicht verder onderscheid tussen enkelvoudige (uit één stuk metaal vervaardigd) en samengestelde (met een verwisselbare loop) vuurmonden.
affuit. De loop van een vuurmond rust bij zowel het vuren als het transport op een onderstel: affuit of affuitage. Bij ouderwets geschut bestaat de affuit uit één geheel. Een dergelijke stugge affuit is opgebouwd uit twee onderling verbonden zijwangen met tappannen, waaraan raderen zijn bevestigd. Modern geschut heeft een gelede of veerkrachtige affuit, die uit een bovenen een ondergedeelte bestaat. Deze bovenaffuit kan in horizontale zin over de onderaffuit draaien.
Dit is o.a. van belang bij het in de (zijdelingse) richting brengen van een vuurmond: de onderaffuit verandert bij deze handeling niet van plaats. In wezen komt de onderaffuit overeen met de stugge affuit; met dien verstande, dat bij gemechaniseerd geschut een (pantserrups)voertuig als zodanig dienst doet. De loop en zijn bovenaffuit zijn met elkaar verbonden: de loop kan ten opzichte van de bovenaffuit wel in verticale, maar niet in horizontale zin draaien en bovendien bij het afvuren van een schot over de hovenaffuit heen teruglopen. Deze terugloop wordt opgevangen met behulp van een reminrichting. Zodra dit gebeurd is, brengt een vooruitbrenginrichting de loop weer in de uitgangsstand. De remen vooruitbrenginrichting van een vuurmond, die mechanisch, hydraulisch of pneumatisch kan zijn, bevindt zich in de ‘wieg’ een onderdeel van de hovenaffuit.
De mate, waarin de bovenaffuit ten opzichte van de onderaffuit draaibaar is, hangt af van het type geschut. Zo zijn scheepsgeschut en luchtdoelgeschut in de meeste gevallen 360° draaibaar: scheepsgeschut is veelal gemonteerd in een draaibare toren of op een draaibaar platform, terwijl (in stelling gebracht) luchtdoelgeschut in het algemeen vollediggeschut. Getrokken veldgeschut: de 105 mm houwitser. Maximumdracht: 11,2 km; gewicht: 21; vuursnelheid: 4 schoten per minuut draaibaar is over een kruisof drievoetaffuit. Bij veldgeschut is de draaibaarheid van gemechaniseerd geschut in de regel groter dan die van getrokken geschut. Dit hangt samen met het feit, dat de verbinding tussen de bovenen onderaffuit bij het eerste type geschut een grote mate van flexibiliteit vertoont, wat bij het tweede type niet het geval is.
De 25-ponder, een Engelse vuurmond, die in en vlak na de Tweede Wereldoorlog (ook in Nederland en België) veelvuldig is gebruikt, vormt wat dit betreft een uitzondering. Dit kanon heeft namelijk een schootsveld van 360° doordat het mogelijk is een wielbedding van de affuit los te koppelen en op de grond te leggen, waarna de vuurmond erop gereden kan worden. Doordat de wielen over de bedding rollen is de 25-ponder op deze wijze bij het in de richting brengen volledig draaibaar.
Tenslotte wordt al naar gelang de opstellingsplaats of de constructie onderscheid gemaakt tussen o.a. kazemat-, borstwering-, wal-, motor-, rups-, spoorweg-, raam-, pivot-, middenpivot-, wieg-, rad-, pantseren duikaffuiten.
transport. Scheeps-, kusten vestinggeschut hebben een vaste opstellingsplaats. Het gaat daarbij in het algemeen om vuurmonden met een zeer zwaar kaliber; kustgeschut is soms over een relatief kort traject verplaatsbaar via rails of een betonbaan. Bij zowel luchtdoelals veldgeschut wordt onderscheid gemaakt tussen getrokken en gemechaniseerde vuurmonden. Getrokken geschut wordt verplaatst met behulp van motorvoertuigen; gemechaniseerd geschut is gemonteerd op een pantserrupsvoertuig. Tot aan het begin van de 20e eeuw werd voor de verplaatsing van geschut veelal gebruik gemaakt van paarden.
Deze paardentractie hield stand tot de invoering van gemotoriseerd geschut vuurmonden, die worden getrokken door of verplaatst op een vrachtauto, een trekker of een ander type motorvoertuig. Dit motorisatieproces verliep overigens niet in alle gevallen even snel: bij de bergartillerie werd in de eerste helft van de 20e eeuw nog jarenlang gebruik gemaakt van de trekkracht van (muil-)ezels. De introductie van gemechaniseerd geschut vond plaats tijdens de Tweede Wereldoorlog. De noodzaak de mobiliteit van de artillerie in overeenstemming te brengen met die van de infanterie en de cavalerie gaf de voornaamste stoot tot deze mechanisatie.
geschiedenis. Voorzover bekend dateert het oudste geschut uit de 10e eeuw v.C. Bij de toenmalige oorlogvoering werd gebruik gemaakt van spangeschut: werptoestellen en schiettoestellen. In het eerste geval werd het projectiel meestal een steen geplaatst in een lepel of een slinger, die aan een onder spanning achterovergetrokken hefboom was bevestigd. Hierbij trad door het wegtrekken van een pen een schoksgewijze open voorwaartse beweging op, waardoor het projectiel werd weggeworpen. Het andere spangeschut bestond uit een zware boog, die was voorzien van een goot, waarin het projectiel werd geplaatst.
In de Romeinse tijd slaagde men erin schieten werptoestellen te construeren met een dracht van resp. 600 m en ruim 400 m; bekendste voorbeelden zijn de ballista, de catapulta, de onager en de scorpio. De ontwikkelingen op dit gebied waren aanvankelijk weinig spectaculair. Zo was het middeleeuwse geschut (➝blijde, oestel, springaal) niet principieel anders dan het Romeinse, ook al was de dracht inmiddels met enkele honderden meters opgevoerd (➝artillerie).
Na de uitvinding van het buskruit begin 14e eeuw deed het vuurgeschut zijn intrede. Het spangeschut bleef desondanks nog tot het einde van de middeleeuwen in gebruik. Het eerste vuurgeschut was in wezen een zwaar geweer, dat bij het vuren moest worden ondersteund: de donderbus, een voorlader, waarmee loden of stenen kogels konden worden verschoten en die daarom ook wel loodof steenbus werd genoemd.
In een volgende fase werd het geleidelijk zwaarder geworden geschut op affuiten geplaatst, waardoor de mogelijkheid ontstond het kanon, dat in die tijd overigens nog ‘kartouw’ werd genoemd, elevatie te geven. De invoering van achterladers en mortieren vond ook reeds in de 14e eeuw plaats.
In het begin van de 16e eeuw verscheen voor het eerst een lang kanon op het slagveld de slang of falconet. In ongeveer dezelfde tijd construeerde men verder een kartouw, waarmee ijzeren kogels konden worden verschoten. De eerste houwitsers werden in het laatst van de 17e eeuw geïntroduceerd. Een zekere mate van eenheid op het gebied van de fabricage en de indeling van geschut ontstond pas ten tijde van Karel de Stoute en Karel V. De laatste beperkte b.v. het aantal kalibers. Het is echter m.n. prins Maurits van Nassau geweest, die in dit opzicht baanbrekend werk heeft verricht.
Hij wist nl. o.m. te bewerkstelligen, dat het geschut werd gestandaardiseerd door de invoering van vier soorten: de hele kartouw van 48 pond, de halve kartouw van 24 pond, de kwart kartouw van 12 pond en de slang of falconet van 6 pond. Vele decennia later was de standaardisatie bij de Ned. artillerie weer ver te zoeken (omstreeks het midden van de 19e eeuw niet minder dan twintig verschillende soorten kanonnen en houwitsers).
Tegen het einde van de 16e eeuw ging men naast kogels ook ➝bommen en ➝granaten verschieten. In de loop van de 17e eeuw werd vervolgens de, later ➝kartets genoemde, blikken bus of doos ingevoerd en in de eerste helft van de 19e eeuw de ➝granaatkartets.
Het eerste geschut met een getrokken loop, een uitvinding van de Italiaan Cavelli, werd in 1845 in de bewapening opgenomen. De algemene toepassing van deze uitvinding en de invoering van achterlaadgeschut (in België in 1862, in Nederland in 1874) luidden een geheel nieuwe fase in de ontwikkeling van het geschut in. Deze ontwikkeling bereikte in de 20e eeuw een hoogtepunt door de introductie van snelvuurgeschut, semi-automatisch en automatisch geschut, gemotoriseerd en uiteindelijk gemechaniseerd geschut. . LI TT. A.W.Wilson, The story of the gun (1944); R. Bacon, J.F.C.Fuller en P.PIayfair, Warfare today (1946); J.Albarda, Onze Koninklijke Landmacht 4 — Artillerie (1972).