v., 1. het gerechtig zijn, rechtvaardigheid, ook in de zin van: recht verlenen, doen gebeuren; naar recht en —; (bij persoonsverbeelding) de arm, het zwaard van de Gerechtigheid; iemand — laten wedervaren, hem rechtvaardig behandelen, hem of zijn werk de eer geven die het toekomt; in het bijzonder het gerechtig zijn met betrekking tot de eisen van het godsdienstig leven: zalig die hongeren en dorsten naar de — (Matt.5,6); de — Gods, de getrouwheid aan zijn beloften (e); 2. het gebied waarbinnen bepaalde rechten en wetten van kracht zijn: binnen deze stad en haar —.
(e) Gerechtigheid is in het algemeen een term voor een intermenselijke gedragsnorm, die zowel aan het individu als aan de gemeenschap de eis stelt ieder te laten krijgen wat hem toekomt en het gelijke principieel op gelijke wijze te behandelen. Daarbij gaat men ervan uit dat men zowel met de persoonlijkheid en het gedrag van het individu als met de omstandigheden rekening moet houden.
De christelijke theologie hanteert de term drievoudig:
1. de gerechtigheid Gods, die een andere uitdrukking is voor zijn reddende heilswil;
2. de gerechtigheid van de mens, die hij door de zonde verliest en door genade geschonken krijgt als van Godswege in Christus herstelde integriteit;
3. de gerechtigheid als de juiste verhouding tussen mensen en als maatstaf voor het niveau van een maatschappij.
De bijbels-joods-christelijke traditie hoort in het woord gerechtigheid dus niet in de eerste plaats de gedachte van ‘ieder het zijne geven’, die van Griekse oorsprong is, maar van Gods wil dat de mens tot zijn recht komt, voor Gods aangezicht en ten overstaan van de naaste.
litt. M.Salomon, Het begrip gerechtigheid bij Aristoteles (1937); E.Brunner, Gerechtigkeit (1943; Ned. vert. 1948); H.Schrey en H.Walz, Gerechtigkeit in bibl. Sicht (1955).