v./m. (gemzen), geitachtige bergbewoner, verwant met de sneeuwgeit, gekenmerkt door ca. 25 cm lange, aan het uiteinde omgebogen hoorns bij beide geslachten.
(e)De gems, Rupicapra rupicapra, wordt gerekend tot een speciale groep (Rupicaprini) van de onderfamilie geiten en schapen (Caprinae, familie Bovidae). Schouderhoogte tot 80 cm. Zomeren winterkleed zijn verschillend van kleur en textuur. Gemzen leven in kleine kudden, die de rotsen afzoeken naar gras, kruiden en blad van struiken; in de winter dalen zij af naar lagergelegen streken. Door sterke bejaging zijn zij hier en daar zeldzaam geworden of uitgeroeid (trofee, fijn leder), maar weer op veel plaatsen uitgezet of teruggekeerd. Verspreidingsgebied: gebergten van Europa tot in Klein-Azië en de Kaukasus (in Europa van de Pyreneeën en Alpen oostwaarts); met succes ingevoerd in Nieuw-Zeeland. In de regel één jong per worp in het voorjaar; het jong volgt de moeder direct en kan onmiddellijk goed klimmen en springen.
litt. M.A.Couturier, Le chamois (1938).